Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 25-07-2019

Erfelijkheid

betekenis & definitie

Erfelijkheid - Biologie

E., in de meest algemeene beteekenis van dit woord genomen, is het geheel der morphologische en physiologische eigenschappen, die de organismen, langs den weg der onbesmette kiemcellen, op hun nakomelingschap overdragen. Gewoonlijk spreekt men van e., wanneer organismen en hun nakomelingschap het vermogen bezitten op gelijke uitwendige groeivoorwaarden op dezelfde wijze te reageeren, doch hierbij dient aangemerkt, dat het begrip e. niet begrensd is door een geheele of gedeeltelijke gelijkenis van de ouders en de nakomelingen. Zoo kan uit de kruising van twee witte hoenders een gekleurde nakomelingschap ontstaan, terwijl omgekeerd witte albino typen kunnen te voorschijn treden onder de nakomelingen van gekleurde konijnen. Dit beteekent heelemaal niet, dat de e. een geheimzinnige en blinde kracht is, zooals zij vroeger door de biologen en de philosophen en thans nog in sommige handboeken wordt afgeschilderd. Evenmin heeft zij iets gemeen met het overdragen van smetstoffen of ziektekiemen, die op een of andere wijze in de voortplantingscellen kunnen dringen. Zelfs in moderne medische handboeken wordt vaak nog niet het onderscheid gemaakt tusschen de ziekten, die een gevolg zijn van een vroegtijdige besmetting binnen of buiten de baarmoeder, en diegene, die tot het erfelijk patrimonium der ouders behooren.

Sinds de belangstelling van de biologen, na de ontdekking van de Mendelschc splitsingswetten, zoo goed als uitsluitend werd geconcentreerd op het onderzoek van de kenmerkverschillen tusschen rassen van eenzelfde soort, raakte de studie van het celplasma ietwat op het achterplan. Dit bracht mee, dat het bastaardeeringsonderzoek synoniem werd van erfelijkheidsonderzoek en dat vele handboeken, die uitsluitend de wetten van de overerving der tegenstelbare eigenschappen behandelen, den titel droegen van handboek der erfelijkheidsleer. Naast de studie van de rasverschillen, het domein der bijzondere erfelijkheidsleer, heeft de genetica echter de studie der soortverschillen in haar onderzoek te betrekken: dit is het voorwerp van de algemeene erfelijkheidsleer.

Hoewel de bastaardeeringsproeven van → Naudin voor de ontwikkeling van het erfelijkheidsonderzoek niet van belang ontbloot zijn, toch moet aan den Augustijner monnik, Johan Gregor → Mendel, de eer gegeven worden in 1865 de wetten te hebben ontdekt, die aan de overerving der raskenmerken ten grondslag liggen. Hij formuleerde voor het eerst den regel van de dominantie, evenals de splitsingswetten, die de groepenverhouding der nakomelingen van mono-, dien trihybride organismen beheerschen. Hoe onbegrijpelijk dit ook moge blijken, door een samenloop van omstandigheden bleef die geniale ontdekking voor de ontwikkeling der biologische wetenschap in de 19e eeuw zonder gevolg, tot in 1900 dezelfde wetten opnieuw werden ontdekt door drie natuuronderzoekers, die onafhankelijk van elkaar arbeidden: Hugo de Vries in Ned., Tschermak in Oostenrijk, Correns in Duitschland. Dank zij het proefondervindelijk onderzoek, dat in het begin der 20e eeuw in bijna alle landen door vele enthousiaste aanhangers der nieuwe wetenschap werd doorgevoerd, maakte het Mendelisme snelle vorderingen en ontwikkelde zich tot de grondwetenschap, waaraan de plantenveredeling, de veeverbetering en de eugenetica hun werkmethoden ontleenen.

De uitgebreide en jarenlange studie van het erfelijk patrimonium van een aantal planten en dieren leidde tot een bevredigende verklaring van de splitsingsschema’s, die van de eenvoudige Mendelsche wetten afwijken, en bracht een inzicht in de samenwerking en de groepsgewijze rangschikking van de factoren. Men weet thans met zekerheid, dat één eigenschap van verschillende erffactoren kan afhangen, terwijl het experimenteel onderzoek, gepaard met de studie van de chromosomen in de celkern (→ Cytologie) meer en meer grond geeft aan de opvatting, dat de erffactoren of genen in de chromosomen hun zetel hebben. Of men zich die genen moet indenken als stoffelijke deeltjes, die in het chromosoom een lineaire rangschikking kennen, is nog twijfelachtig (→ Chromosomentheorie); omtrent de natuur van den erffactor zijn vooralsnog slechts hypothetische gissingen aanwezig. Het is niet onmogelijk, dat het inzicht in de natuur der factoren verruimd wordt door de studie van het ontwikkelend individu, van het oogenblik der bevruchting af (cytomorphose van Schaxel), of door de verschillende uitwendige verschijningsvormen terug te brengen tot het genotype, waaruit zij ontwikkelden (phaenogenetica van Haecker). Beide methodes gaan uit van de overweging, dat in de bastaardeeringsproeven alleen rekening wordt gehouden met het phaenotype van de organismen, dat ten slotte een product is van den erfelijken aanleg, het genotype, met het beïnvloedend midden.

Neemt men nu aan, dat de factoren, die zich naar de Mendelsche wetten voegen, hun zetel hebben in de chromosomen, dan blijft nog het feit, dat zij alleen hun specifieke werking kunnen uitoefenen in samenwerking met het celplasma, dat een soorteigen structuur en samenstelling heeft. De e. is dus niet eigen aan de kern; zij is een verschijnsel van de heele cel. Of men hieruit besluiten mag, dat het cytoplasma voor de overerving der soorteigenschappen dient aansprakelijk gesteld, is meer dan gewaagd. Echter heeft het onderzoek van reciproque soortkruisingen uitgewezen, dat verschillende plasmata op eenzelfde erfformule verschillend kunnen inwerken, zelfs tot het vóórtbrengen van bepaalde eigenschappen in staat zijn, door een andere erfformule kunnen beïnvloed worden, enz. Het zou simplistisch zijn het cytoplasma voor te stellen als den drager van de erffactoren der soort, terwijl dan de chromosomen uitsluitend voor het tot stand komen der raseigenschappen zouden verantwoordelijk dienen gesteld. Het erfelijk patrimonium van een soort hangt af van de samenstelling van zijn celplasma en van het geheel der in de chromosomen aanwezige erffactoren.

De genetica heeft beide tot voorwerp van haar studie te nemen. Vgl. ook → Erfelijke eigenschappen, → Erfelijke structuur, → Erffactor, Lit.: E. Baur, Einführung in die Vcrerbungslehre (’-ll1930); E. Guyénot, L’Hérédité (21931); M. J. Sirks, Handb. der Alg. Erfelijkheidsleer (21933).

Dumon Moraal.

In zedelijk opzicht speelt erfelijkheid een rol:

1° inzake verantwoordelijkheid : langs erfelijken weg kunnen bepaalde gesteltenissen in het lichaam en in de zinnelijke kenen streefvermogens worden voortgeplant, die als potentieele aanleg tot handelen in een bepaalde richting disponeeren en zoo de zedelijke verantwoordelijkheid althans verminderen.
2° Inzake het aangaan van een huwelijk en het huwelijksleven: erfelijk zwaar belasten, van wie slechts een minderwaardig kroost te wachten is, handelen in den regel loffelijk door van het huwelijksleven af te zien. Dit is nochtans zedelijk geen strikt verbod (cf. de encycliek Casti connubii van paus Pius XI; → Huwelijksverbod. De burgerlijke overheid is geenszins bevoegd om een dergelijk verbod uit te vaardigen (vgl. Casti connubii).
3° Aangaande het huwelijksbeletsel van bloedverwantschap : een der redenen voor dit huwelijksbeletsel vormen de te duchten nadeelige gevolgen vanwege eventueele schadelijke dubbele erfelijkheid.

Voor erfelijkheid bij cultuurgewassen, → Cultuurplanten; e. bij den mensch, → Eugenetica; e. bij huisdicrcn → Huisdieren.