Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Eencellige dieren

betekenis & definitie

of Protozoa vormen de eerste hoofdafdeeling van het dierenrijk, in 1675 ontdekt door Anthoni van Leeuwenhoek, die in regenwater klokdiertjes vond en verschillende andere soorten in infusies of aftreksels van planten. Bijna alle vormen zijn microscopisch klein; de meeste soorten meten 30-50 μ, de kleinste 1,25 μ, terwijl Opalina uit den einddarm van den kikvorsch 600 μ groot is, dus zichtbaar met het bloote oog.

Zij leven in zoet- of zeewater en vormen daarin een bestanddeel van het ➝ plankton, of parasiteeren op mensch en dier. Enkele vormen komen op het land voor, maar dan in vochtige omgeving. 1°Algemeene bouw.

Het dier is niet door scheidingswanden in cellen verdeeld; er is één protoplasma-massa, die alle functies verricht, waarvoor de hoogere dieren organen bezitten. Toch is een eencellig dier ingewikkelder gebouwd dan een cel uit een hooger dier, omdat alle levensverrichtingen hier door één cel worden uitgevoerd. Het protoplasma is korrelig van structuur en bevat een of meer kernen naast insluitsels, als kleurstofkorrels, vetdruppels e.d. De doorzichtige buitenlaag wordt als ectoplasma van het daarbinnen gelegen entoplasma onderscheiden. De kern speelt een onmisbare rol: snijdt men een amoebe in twee stukken, dan blijft alleen het kernhoudende deel leven. Bij sommige soorten treedt herhaalde kerndeeling op, zoo dat één dier honderden kernen bevat (Radiolariën).

2° Bijzondere structuren. Bij de Rhizopoda of wortelvoetigen ontbreekt een vaste lichaamsvorm. Vooral de zoogenaamde amoeben kunnen wisselende vormen aannemen door het uitvloeien van schijnvoetjes of pseudopodia, waarmede zij zich kruipende voortbewegen. Voedselopname vindt plaats op een willekeurige plaats van het ectoplasma, evenals het verwijderen van onverteerbare resten. Om het opgenomen voedsel heen vormt zich een voedingsvacuole, een met vocht gevuld blaasje, waarin het voedsel wordt verteerd; daarnaast bezitten zoetwatervormen een zgn. kloppende vacuole, die zich in een bepaald tempo met water vult en daarna zijn inhoud naar buiten leegt.

Hierdoor wordt het teveel aan water, dat het dier door osmose opneemt, met daarin opgeloste afvalstoffen naar buiten gepompt. Beide vacuolenvormen vindt men bij vele eencellige dieren; zij behooren tot de organellen of celorganen, d.w.z. deelen van het cellichaam, die een bepaalden vorm hebben aangenomen en een bepaalde rol vervullen.

Vele vormen bezitten organellen ter voortbeweging. Zoo is bij de infusoriën (bijv. het pantoffeldiertje) het lichaam bezet met tienduizenden fijne uitsteeksels, de ciliae of trilharen, die door rhythmischen slag het dier voortbewegen. Voedselopname vindt hier plaats door een trechtervormige instulping der buitenlaag, den celmond (cytostoma); vaak is ook een afvoeropening voor afvalstoffen (cytopyge) aanwezig. Bij de zweepdiertjes of Flagellata vindt voortbeweging plaats door den roeislag van den geesel, een lang draadvormig aanhangsel (bijv. Euglena). Soms is de geesel met het lichaam verbonden door een dun membraan, dat door golfbeweging het dier voortbeweegt (slaapziektcparasiet). Bij de sporediertjes of Sporozoa (bijv. malariaparasiet) zijn in verband met de parasitaire levenswijze geen bewegingsorganellen te vinden.

Zintuigen ontbreken vrijwel geheel. Wel is het protoplasma gevoelig voor aanraking, voor chemische prikkels en warmteprikkels. Vele soorten zijn lichtgevoelig, hetgeen hieruit blijkt, dat zij het licht vluchten (negatieve phototaxis) of opzoeken (positieve phototaxis); sommige vormen dragen een lichtgevoelige vlek (stigma). Organellen voor de ademhaling ontbreken steeds, omdat voldoende zuurstof door het ectoplasma binnendringt. Vele soorten, vooral onder de Rhizopoda, vormen een uitwendig skelet uit kiezelzuur, chitine of kalk en deden daardoor in vroegere tijdperken dikke krijt- en mergellagen ontstaan.

3° Voortplanting vindt vaak ongeslachtelijk plaats, doordat het dier zich in 2 stukken snoert; daarnaast komen verschillende andere vormen van ongeslachtelijke voortplanting voor. Bij ongunstige levensvoorwaarden, droogte en kou, omgeven zich vele vormen met een wand of cyste en worden in dezen toestand door dieren of door den wind verbreid. Dit verklaart, waarom in plantaftreksels allerlei protozoa verschijnen.

Eencellige dieren zijn van belang als opruimers van afvalstoffen (biologische reiniging van het water), als voedsel voor vele kleinere diersoorten en als verwekkers van gevaarlijke ziekten (malaria, slaapziekte, dysenterie). ➝ Amoeben.

Lit.: F. Doflein, Lehrbuch der Protozoënkunde (Jena 41916); R. Hertwig, Lehrbuch der Zoölogie (Jena 141924); Ihle-Nierstrasz, Leerboek der Bijzondere Dierkunde (1928). M. Bruna.