Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Doopsel

betekenis & definitie

(doopen = indompelen).

I. A) Dogmatiek en moraal. Een ritueele afwassching des lichaams is een passend zinnebeeld van de zuivering der ziel. Zoo werden de „proselieten” in het Jodendom opgenomen o.a. door een indompeling. Johannes de Dooper noodigde allen uit tot een doopsel van boetvaardigheid en diende het zelf toe.

Christus stelde het d. in als een waarachtig sacrament van het Nieuwe Verbond, nl. als een teeken, dat de genade beduidt en zelf teweegbrengt. Zijn d. is dus hoog verheven boven dat van Johannes (Act. 19. 3; Trid. sess. 7. can. 1 de bapt.), hetwelk slechts door het opwekken van gevoelens van nederigheid en berouw tot vergiffenis der zonden en zielezuivering leidde. Wanneer juist Christus het Doopsel-sacrament instelde, is niet met zekerheid uitgemaakt. St. Thomas (3. q. 66. a. 2), met veel anderen, meent dat het was toen Jesus zelf zich liet doopen door S. Johannes in den Jordaan (zie ook Joh. 3. 3—6; Mt. 28.19; Mc. 16. 16; Act. 2. 38). (Zie: Doopsel van Christus, in dit artikel, II.)

De handeling, waarin de stof (materia) van het sacramenteele teeken bestaat, is de lichamelijke afwassching (→ Doopwater) van den doopeling door den doopende. Die kan geschieden door indompeling, begieting of besprenkeling. Deze laatste wijze is bedenkelijk, omdat het dikwijls niet uit te maken is of het water den doopeling zóó raakte, dat het begrip „afwassching” verwezenlijkt was. De indompeling was in de eerste eeuwen der Kerk schier algemeen in gebruik (zie onder); zij verbeeldt bijzonder goed, dat de mensch met Christus begraven wordt, om met Hem tot een nieuw leven op te staan (Rom. 3. vlg.). Nu gebruikt de Kerk, in den Latijnschen ritus, altijd de begieting, en schrijft voor dat ze kruisgewijs on in drie keeren zal geschieden.

„Afwassching” veronderstelt, dat het water over den doopeling zelf eenigszins vloeie (of althans ruim op hem gewreven worde, zooals soms in een moeilijk geval alleen mogelijk is). Enkel bevochtigen, of met een natten vinger één en dezelfde plaats aanraken, of een kruisje maken, is niet veilig. Het hoofd, en wel dc huid, moet met het water in aanraking komen; kan dat niet, dan geschiede bij dringend gevaar de afwassching op de borst (of desnoods op een ander lichaamsdeel), doch daarna moet, indien het mogelijk is, zooals trouwens in alle twijfelachtige gevallen, het d. voorwaardelijk herhaald worden. Salsmans.

In de kerkelijke symboliek wordt het Doopsel voorgesteld

1° door een korf, waarin een visch steekt terwijl twee andere visschen naar de opening van den korf neigen;
2° door een adelaar, die een visch tusschen de klauwen houdt (door het D. herboren, moet de mensch — visch — als een adelaar omhoog streven);
3° door een hert bij een vloeiende waterbron;
4° door een hert, dat een giftige adder uitspuwt (bij het D. werpt de mensch het gif van de erfzonde van zich af);
5° door een hand met een schelp, waar water uit vloeit.

L i t.: A. Schmid, Christliche Symbole (Freiburg 1909). Heijer.

De woorden, door den doopende gelijktijdig uit te spreken, zijn: „Ik doop u in den Naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest” (zie Mt. 28.19). Daarin worden noodzakelijk vermeld de dooper, de doopeling, de sacramenteele handeling, de eenheid van het goddelijk Wezen (nl. door den enkelvoudigen vorm: in den Naam, d.i. de macht Gods, in werkelijkheid één met het goddelijk Wezen), de drie goddelijke Personen. De woorden „doopen in den naam van Jesus-Christus” in de Handelingen der Apostelen voorkomende (2. 38; 8. 12; 10. 48; 19. 5) bevatten hoogstwaarschijnlijk geen doopformule, maar beduiden eenvoudig het doopsel-sacrament door Jesus ingesteld en van het doopsel van Johannes verschillend.

Bedienaar. De gewone bedienaar van het d. is de priester (of de bisschop); een diaken mag doopen, als de pastoor (of de plaatselijke ordinaris) daarmee instemt, om een goede reden (C.I.C. can. 741). Den pastoor komt het toe, het d. toe te dienen in zijn parochie aan al de doopelingen, die daar wonen; in een bepaalde parochie mag niemand plechtig doopen zonder toestemming van den plaatselijken pastoor (can. 738—740). In geval van nood, maar ook dan alleen, nl. telkens als er gevaar is, dat een doopeling sterven zou voor de komst van den priester, mag een ieder doopen, ja moet het dan doen krachtens een zwaren plicht van naastenliefde. Daaruit volgt, dat iedereen behoort te weten hoe geldig te doopen; in het bijzonder alle verloskundigen, die ook moeilijke gevallen practisch moeten kunnen oplossen. Om een nooddoopsel toe te dienen, geve men den voorrang aan een geestelijke boven een leek, aan een Katholiek boven een niet-Katholiek, aan een man boven een vrouw, tenzij het welvoeglijker of secuurder zou zijn anders te handelen; vader of moeder mogen hun kind niet doopen, tenzij niemand anders dit doen kan. Men trachte bij den nooddoop één of twee getuigen te hebben.

Tot geldigheid van het d. is het steeds vereischt, dat de bedienaar de oprechte meening hebbe te doen wat de Kerk doet (Trid. sess. 7. can. 11 de sacr. in gen.) of wat Christus ingesteld heeft. Die noodige intentie kan hij oprecht hebben, al ontbreekt hem het geloof, inzonderheid in het doopsel-sacrament, nl. als hij maar niet wil veinzen en louter uiterlijk de afwassching met de heilige woorden verrichten: wat afschuwelijk bedrog en heiligschennis zou zijn. De Kerk heeft bepaald, dat het d., behoorlijk en met oprechte intentie toegediend door een ketter, geldig is (Trid. sess. 7. can. 4 de bapt.).