Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Doopnaam

betekenis & definitie

Geschiedenis. Zeer oud is in de Kerk (ook in de Oostersche Kerk) het gebruik (tot voor kort geen bindend voorschrift) om bij den doop den doopeling bijzonder onder de bescherming van een erkenden heilige te stellen, wiens naam hij voortaan zal dragen.

De Protestanten, hoewel zij de heiligenvereering verwerpen, zijn meest aan de heiligennamen getrouw gebleven. In de eerste tijden van het Christendom zijn er nog geen d., de geloovigen dragen na den doop dezelfde (Joodsche, heidensche) namen als tevoren.

Spoedig echter komt het Christelijk element ook in de namen tot uiting: Anastasia, Paschalis duiden op de Opstanding, Christophorus op de H. Eucharistie; Epiphanius, Natalis, Martyrius heeten naar kerkelijke feesten; Renatus wijst op het herboren worden door het Doopsel (misschien evenwel is Renatus van heidenschen oorsprong, daar het Mithriacisme eveneens het begrip der geestelijke weergeboorte kende).Vereering der martelaren blijkt uit Agnes, Balbilla Comelius, Justinus; namen van apostelen (Petrus, Andreas enz.) of uit het Oude Testament zijn eveneens vertegenwoordigd. In de 3e eeuw zijn de eerste sporen aan te wijzen van een verandering van naam bij den doop van volwassenen. Omstreeks 400 raadt de H. Joannes Chrysostomus aan, kleine kinderen vlg. oud gebruik naar heiligen te noemen. Dit wijst op een zeer hoogen ouderdom voor het huidig gebruik, maar bewijst nog niet, dat de keuze van den naam met den doop samenviel. In het Westen zijn de namen in overgroote meerderheid tusschen de 4e en de 12e eeuw van Germaansch type (➝ Persoonsnamen) en van heidenschen oorsprong.

Het blijkt niet, dat de Kerk hiertegen bezwaar gemaakt heeft en van ettelijke dier „heidensche” benamingen staat het vast, dat ze werkelijk bij den doop gegeven zijn. Na de 12e eeuw echter komt het Christelijk karakter meer en meer op den voorgrond en de namen worden in meerderheid die van apostelen, erkende martelaren en belijders, heiligen uit het Oude Testament. In zekere streken (Holland, Friesland, N. Duitschland) is men langer dan elders aan de Germaansche naamvormen blijven vasthouden, vooral onder de landelijke bevolking. Vandaar pogingen om deze te kerstenen door (meest onhistorische) gelijkstelling van een heiligennaam met een Germaansche benaming: bijv. Erasmus met Rasso (dit, uit Râd + so, is te vergelijken met Germ. namen, die râdinhouden, maar heeft met den Griekschen naam Erasmus niets gemeen).

L i t.: Thurston, Christian Names, in : Catholic Encyclop. (X, 673-675); Joh. Winkler, Studiën in Ned. Namenkunde (1900); Graaf, Ned. doopnamen, in: De Kath. (CXLII, 285 vlg.; CXLIII, 342 vlg., ook afzonderlijk uitgegeven in 1915). Mansion.

Tegen w. Kerkelijk Recht. De Kerk wil (C.I.C. can. 741), dat men den doopeling een Christelijken naam geve, nl. van een heilige, in het Martyrologium vermeld, om diens bescherming te bekomen en zijn deugden te doen navolgen. Niets belet meer dan één Christelijken naam te geven. Het Rituale (t. 2. c. 1. n. 70) weert alle fabelachtige of belachelijke benamingen, eiken naam van valsche góden of goddelooze heidenen. Kan de pastoor dat niet van de ouders bekomen, dan voege hij er den naam van een heilige bij; in het» doopboek moet hij beide namen opschrijven. Salsmans.