Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Diakonaat

betekenis & definitie

Diakonaat - waardigheid en ambt van den diaken (Gr. diakonos = dienaar, bedienaar), een der hoogere orden van het sacrament van het Priesterschap, nl. die, onmiddellijk onder den priester. In den Griekschen (= oorspronkelijken) tekst van het N. T. heeft de term behalve dezen strikten, gewijden zin ook nog een ouden algemeenen, profanen en godsdienstigen zin; de Lat. tekst gebruikt het woord diaconus uitsluitend in den strikten zin, welke sindsdien ook in het Grieksch de eenig gebruikelijke werd.

De Handelingen der Apostelen (hfst. 6) verhalen de wijding door de Apostelen van zeven diakenen. Aan dit zevental hield men hier en daar lang vast (Synode van Neocaesarea, 314). In Rome vindt men aan zeven diakenen de zorg (vooral armenzorg) toevertrouwd der zeven Kerkwijken (diaconieën), welke zgn. diaconi regionarii, onderscheiden van de (vele) andere „parochie-diakenen” (diaconi stationarii), later (in de 16e eeuw in aantal verdubbeld) de kardinaal-diakens werden, die deel uitmaakten van den raad van den paus. Aan het hoofd der diakenen stond de diaconus episcopi (bijzondere diaken van den bisschop), later de ➝ aartsdiaken.

Door zijn wijding is de diaken de „medebedienaar” en de „medearbeider” van den priester (Pontif. Rom.), in het stoffelijke en vooral in het geestelijke. Vanaf het begin werd hem toevertrouwd de zorg over de armen en de weduwen; dan het beheer over alle tijdelijke goederen, de regeling der godsdienstige bijeenkomsten en het toezicht op deze, de leiding der gemeenschappelijke gebeden der geloovigen, de wegzending van boetelingen, catechumenen enz. aan het eind der Voormis, en die der geloovigen (gelijk heden nog, door het Ite missa est, het Benedicamus Domino, het Requiescant in pace), de regeling der offergaven, het opmaken en aflezen der > diptieken, de onderrichting der volwassen doopcandidaten (ook als peter), het verrichten der exorcismen; voorts, onder het Offer, het verleenen van een daadwerkelijken bijstand aan den celebrant: de uitreiking der H. Communie (in het bijzonder die van het Kostbaar Bloed), het brengen der H. Communie aan zieken en andere afwezigen (reeds in de 2e eeuw, S. Justinus I Apol. 67); eindelijk, in tijd van nood, de verzoening van boetelingen met de Kerk. Ook de uitvoering der voornaamste zangstukken kwam hem toe: Evangelie (omstreeks 400), de solo’s van den psalmzang (graduale). Dezen solozang ontnam hun paus Gregorius de Groote. Machtsmisbruik moest vaak onderdrukt worden, vooral sinds, onder de bisschoppen, de priesterstand zich meer en meer ontwikkelde (reeds het Conc. van Nicea, 325, trad tegen de aanmatigingen der diakenen streng op).

Heden is de uitoefening van hun macht (in de wijdingsteksten vervat) nauwkeurig omschreven. Nog steeds is de diaken de „rechterhand” van den priester (en bisschop), doch slechts bij de vervulling van diens liturgische taak. Bij de H. Mis vult de diaken den kelk met den wijn, en zoo er een ciborie aanwezig is, heft hij dit bij de Offerande, zwijgend, op, terwijl hij den kelk te zamen met den celebrant offert, de begeleidende woorden daarbij met dezen uitsprekend; hij opent en sluit verder dit ciborie en bij het uitreiken der H. Communie houdt hij de pateen onder de Hostie; aan hem komt ook toe de overbrenging van het H. Sacrament van en naar het tabernakel, zoo ook de uitstelling ervan voor een aanbidding en de wegsluiting; den zegen ermede mag hij echter daarbij niet geven. In zekere gevallen mag hij, met toestemming van bisschop of pastoor, de H. Communie uitreiken en daarbij dan den zegen geven. Ook mag hij, onder dezelfde voorwaarden, plechtig doopen; preeken eveneens, na daartoe te zijn goedgekeurd.

Eindelijk mag hij, onder dezelfde voorwaarden, begraven. Ook de zang van het Evangelie bleef hem voorbehouden, eveneens die van het Ite Missa est, enz., die van het Flectamus genua (Laat ons de knieën buigen), Procedamus in pace (Laat ons uittrekken in vrede), die van het Lumen Christi op Stillen Zaterdag en van het Exsultet (of Praeconium paschale), waaronder de wijding der paaschkaars, enz. Het eigen gewaad van den diaken is (in Rome vanaf de 4e eeuw) de ➝ dalmatiek, met daaronder (in Milaan erboven) de ➝ stool (in het Oosten sinds de 4e, in het Westen sinds de 6e-7e eeuw), van den linkerschouder eertijds recht afhangend (gelijk nog in het Oosten), later sjerpsgewijze. De eerste wordt (althans in het Westen) sinds de 8e, de laatste sinds de 10e eeuw aan den diaken bij zijn wijding aangedaan. In de groote Vasten (en bij enkele andere gelegenheden) draagt de diaken een van voren opgenomen kazuifel en ook een „breedere” stool (stola latior), die eigenlijk deze kazuifel is in opgevouwen vorm. ➝ Wijdingen (Heilige, sub Liturgie).

Louwerse.