Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Denemarken

betekenis & definitie

Denemarken - I. Aardrijkskunde. A) Algemeen overzicht.

D., een koninkrijk in N. Europa, bestaat uit Jutland, de Deensche Eilanden en de Fär Öer (hier verder niet beschouwd). Opp. 42 926 km2 (vóór 1920: 39 035 km2), 3 566 430 inw. d.i. gemiddeld 81 per km2. Door de natuur sluit het aan bij de Duitsche laagvlakte, door het volk hoort het tot Scandinavië. Het is een overgangsland, dat het dichtst bij N. Europa staat. Zie kaart en platen.

B) Ligging. D. ligt tusschen N. en O. zee, dicht bij het econ. en cultureel hoog ontwikkelde W. Europa. Het heeft echter van deze ligging betrekkelijk weinig kunnen profiteeren, omdat het den rug naar het W. keert. De W. kust is nl. zeer gevaarlijk door hevige W. winden, door nevels in den winter en door een reeks zandbanken evenwijdig met de kust.

Tot voor kort was Esbjerg er de eenige haven. D. is daarom geen Noordzee-staat geworden, maar de beheerscher van den toegang tot de Oostzee. In het O. dringt de zee diep in het land door, verbindt de op zich zwakke deelen tot een staat van beteekenis en vormt de volgende groepen: Seeland, Laaland-Falster, Funen, Bornholm en Jutland.

C) Opbouw. D. is, met uitzondering van Bornholm, een deel van de geosynclinale tusschen Fennoscandia en de Eur. middelgebergten. De ondergrond wordt overal gevormd door het Senoone schrijfkrijt. Slechts een paar keer heeft men hier doorheen geboord nl. bij Aalborg en Frederiksberg, de diepste boring van D. (861 m), waar men kleihoudende kalk vond. Op eenige plaatsen komt het schrijfkrijt aan de oppervlakte in klinten: Stevns- en Moënsklint, of in groeven zooals bij Mariager en Aalborg. Na de afzetting van het schrijfkrijt volgde opheffing en werd in een ondiepe zee het Danien gevormd in verschillende facies: Limsten, Faxekalk en Blegekridt, die in kalkbranderijen gebruikt worden en de Saltholmskalk, een uitstekende waterdrager.

In het Tertiair werden Skagerrak, Kattegat en het N. deel der Sont gevormd. Rivieren uit het Z. brachten zand en klei aan van het opgeheven Midden-Europa. Ze vormen nu den ondergrond van het Z.W., terwijl in het N. en O. het Diluvium direct op krijt rust. In het jong-Tertiair werden nog septariën- en glimmerklei afgezet, die op veel plaatsen, bijzonder om Silkeborg, bruinkool bevatten, maar van slechte kwaliteit. In het Pleistoceen breidde het ijs zich tweemaal over heel D. uit en een derde maal kwam het tot in Midden-Jutland. De eindmoreene rug loopt hier van Z. naar N. en buigt bij Viborg om naar het W. De Diluviale afzettingen zijn gemiddeld eenige tientallen meters dik, terwijl het maximum 200 m is, nl. bij Frederikshaven.

D) Reliëf. De opp.-vormen van D. zijn in hoofdzaak tijdens en na de laatste vergletsjering ontstaan. Toen het Noorweegsch landijs terugtrok, bestond N. Jutland uit een archipel. In de kanalen tusschen de eilanden werden later Yoldia en Litorina-klei afgezet, terwijl bij de volgende opheffing de meeste eilanden zich aaneensloten. In het O. was na het terugtrekken van de Baltische gletsjers de opheffing geringer, zoodat hier de archipel bleef bestaan. De Kleine en Groote Belt vormden in het Beltenstadium het bed van 2 ijslobben, waarvan de randmoreenen in het reliëf der eilanden nog duidelijk uitkomen.

Op de eilanden zelf werd een laag grondmoreenen neergelegd, die bijna overal een golvend landschap vormt met meren en moerassen in de laagten. Ook eindmoreene ruggen, drumlins en andere detailvormen komen in O. Jutland en op de eilanden voor. Van belang voor O. Jutland zijn de breede dalen met onregelmatig verval, door subglaciale smeltwaterstroomen uitgeschuurd en nu gedeeltelijk door zee ingenomen, de föhrdenkust van O. Jutland. Ongeveer een derde van Jutland heeft een reliëf, dat te danken is aan fluvioglaciaal transport. Hier en daar stroomden van onder het ijs groote smeltwaterstroomen naar het W. Ze legden zand en grint neer in machtige delta’s, die aaneengroeiden en bijna het geheele vroegere reliëf bedekten. Groote deelen van deze heidevelden zijn zeer eentonig, hoewel er eenige lage heuvels voorkomen.

In den Yoldia-tijd lag Z. Denemarken hooger dan nu en was met Zweden verbonden; N. Jutland was in dalende beweging. Door een tweede landopheffing in den Ancylustijd werd geheel D. opgeheven. Daarna daalde het land in den Litorina-tijd en werden vele rivieren tot zeearmen. De opheffing, die daarop volgde, duurt nu nog voort.

Langs de W. kust komen duinen voor. In het Z. W. liggen ze op de eilanden, verder naar het N. op het vasteland. Ze gaan met weinig onderbrekingen, bijv. aan den Bovbjerg, door tot Skagen. De duinzône is 1—8 km breed, en 15—30 m hoog.

E) Klimaat. D. heeft een koud gematigd Westkust-klimaat met zachte winters, koele zomers, veel bewolking en groote luchtvochtigheid. W. en Z. W. winden overheerschen. De zomer heeft vooral N.W. winden en April O. winden. De gemiddelde jaartemp. is 7,3 °. De temp. der koudste maand varieert van 0,8° in W. Jutland tot —0,9° in Midden-Jutland en Seeland.

Juli heeft een temp. van 16°. De W. kust is het regenrijkst en heeft plaatselijk meer dan 800 mm neerslag, terwijl het gemiddelde voor het heele land 630 mm is. De regen valt het heele jaar door, maar vooral in den zomer en het najaar. Soms overheerscht voor korten tijd het continentale klimaat van het O. en Z.O. en geeft dan groote koude in den winter en heete, droge dagen in den zomer.

F) Plantengroei. Toen het ijs zich terugtrok was het land een toendra, die bij het hooger worden der temp. vervangen werd door een vegetatievorm als nu in de berkenzone van Scandinavië. In den → Ancylus-periode was het land bedekt met naald- en loofwouden. In den Litorina-tijd gingen de laatste overheerschen, eerst de eik, later ook de beuk, en de den verdween geheel uit D. Groote veranderingen heeft de mensch aangebracht. Alleen de strand-, duin- en moerasvegetatie werd er weinig door beïnvloed.

De heide breidde zich sterk uit; door den landbouw werden nieuwe plantengemeenschappen ingevoerd en het bosch verdween bijna geheel. Het beslaat nog slechts 8,3% van het oppervlak. Voor ongeveer 150 jaren werden weer naaldboomen ingevoerd voor herbebossching; ca. de helft der bosschen bestaat nu uit coniferen, het derde deel is beukenbosch. In 1865 was 7 000 km2 heide, nu nog 3 000 km2. De heiden werden in bouw- en boschland veranderd.

G) De zee. D. is door ondiepe zeeën omgeven. In het W. wordt eerst op 1 km van de kust af een diepte van 4 m bereikt. Ook de Oostzee ten Z. v. Seeland en Funen is minder dan 15 m diep. Het onrustige Kattegat bereikt in het N.O. een diepte van 60 m.
H) Bevolking. Deze bestaat bijna geheel uit Denen. Een kleine Duitsche minderheid van ca. 42 000 personen woont in N. Sleeswijk. De gemiddelde dichtheid van bevolking bedraagt 81 per km2, op Jutland 55, op de eilanden 144. Ongeveer 57% woont in steden, in Kopenhagen alleen reeds 21%.

Sinds 1849 bestaat er godsdienstvrijheid, maar de Luthersche Kerk is staatskerk gebleven onder het bestuur van 7 bisschoppen. 70 000 personen hooren tot een ander kerkgenootschap. 2 500 Kath., 6 000 Joden, verder Methodisten, Baptisten e.a. De Kath. Kerk is gelijkgesteld met de staatskerk, uitgezonderd de bijdragen van den staat aan de Luthersche geestelijken. De geestelijke bediening der Kath. wordt uitgeoefend door seculieren, Montfortanen, Conventueelen, Norbertijnen van Averbode, Dominicanen en Jezuïeten. D. is een apostolisch vicariaat. De apost. vicaris woont in Kopenhagen.

I) Sociaal-economische ontwikkeling. Eerst na den IJstijd kon de mensch het land in bezit nemen. De oudste resten van nederzettingen hooren tot den Ancylustijd. Het zijn resten van de Maglemose cultuur, een gemengd Miolithische beencultuur met jacht en visscherij. Ze komen voor in de moerassen der eilanden: het was dus een landcultuur. Hierop volgde in den Litorina-tijd, ca.
8 000 jaren vóór het begin van onze jaartelling, een kustcultuur, nl. de Kjökkenmöddinger of Ertebölle-cultuur, een Epimiolithische vuistbijlcultuur met misschien reeds eenige kennis van primitieven hakbouw. De dragers ervan waren nakomelingen van die der vorige cultuur; ze bewoonden vooral O. Jutland en de eilanden. Eerst in het begin van het Neolithicum kwam men door hakbouw en varkensteelt tot een eigenlijke inbezitneming van het land. Het Neolithicum was de tijd der Noorsche dorpscultuur, een boerencultuur, die later uit het Z. de Megalithische graven overnam, waarvoor O. Jutland en de eilanden het hoofdgebied werden, terwijl in W. Jutland vooral het enkelvoudige graf voorkwam. Men weet niet in welke verhouding deze groep van Neolithische boeren stond tot die der Kjökkenmöddinger cultuur, maar zeker is, dat ze den grondslag vormt van de tegenwoordige Deensche bevolking.

In weinig landen van Europa heeft het bevolkingstype zich zoo continu ontwikkeld als in D. De Steentijd had al een gemengde, maar in hoofdzaak dolichocephale bevolking met meer dan gemiddelde lichaamslengte. In den Brons- en IJzertijd bleef dat zoo, een nieuwe cultuur bracht geen nieuw volk. In het begin van den historischen tijd ontwikkelde D. zich als landbrugstaat met groote expansiekracht. Het was tevens een tijd van algemeene welvaart. Ontginningen, door kloosters en Herregaarde uitgevoerd, verhoogden de capaciteit van het woongebied; een groot deel van het bosch verdween en er ontstonden nieuwe dorpen, gehuchten en geïsoleerde hoeven.

Aan de kusten kwamen steden tot bloei; handel en zeevaart kregen naast den landbouw groote beteekenis. Toen de expansie mislukte, begon het karakter van toegangsland tot de Oostzee te overheerschen.

Aan de Sont ontwikkelde zich Kopenhagen als het voornaamste economisch centrum van het land. Gedurende de geheele Nieuwe geschiedenis zat er geen ontwikkeling meer in den landbouw. Vanaf ca. 1550 verdwenen de vrije boeren steeds meer en maakten plaats voor pachters en lijfeigenen. Door een streng doorgevoerd mercantilisme ging ook de handel achteruit en daarbij voegde zich nog een politiek verval. Ook het grondbezit had zich in den loop der eeuwen ongunstig ontwikkeld. En toen er op het einde der 18e eeuw nieuw leven kwam in den landbouw, begon men met hierin verbetering te brengen door ruilverkaveling en verkoop van gemeenschappelijke gronden.

Hierdoor ontstond een nieuw type van landelijke bewoning: de oude dorpen verdwenen en werden vervangen door verspreide hoeven. Maar nog zijn de oude dorpen niet geheel verdwenen en er zijn ook nieuwe ontstaan, maar met ander karakter: het zijn centra van zuivelindustrie en handwerk in dienst van den landbouw. De verandering van het grondbezit en de vooruitgang van den landbouw werkten wederkeerig. Tegenwoordig is van het grootgrondbezit niet veel meer over; het klein- en middelbedrijf beslaat 81% van het bebouwde oppervlak. Ook heeft de aard van het bedrijf een groote wijziging ondergaan, vooral ten gevolge van de landbouwcrisis op het einde der 19e eeuw: het zuivere landbouwbedrijf is omgezet in gemengd bedrijf. En dit is door rationalisatie en industrialisatie tot hooge ontwikkeling gebracht, wat mogelijk was door goed algemeen en cultuurtechnisch onderwijs.

J) Bronnen van bestaan. De hoofdfactor van het econ. leven van D. is de landbouw. In 1921 was de indeeling der beroepen: landbouw 32,3%, handwerk en industrie 30,8%, handel en verkeer 11,1%, visscherij 1,2%, tuinbouw 0,8%. Hierbij moet men er op letten, dat de 2e en 3e categorie voor het grootste deel van den landbouw afhankelijk zijn. Het heele landbouwbedrijf is ingesteld op de veeteelt en legt zich steeds meer toe op de productie van voedergewassen voor het vee. Het koren-areaal neemt af ten gunste van knol- en groengewassen.

De producten van den landbouw, aangevuld door een grooten invoer van veevoeder, worden omgezet in veeteeltproducten en deze worden verwerkt tot hoogwaardige producten voor de wereldmarkt. Bodem en klimaat zijn oorzaak, dat de landbouw in de verschillende deelen van het land niet gelijkwaardig is. O. Jutland en de eilanden verbouwen tarwe, rogge, gerst en suikerbieten, W. Jutland rogge en aardappelen, waarvan de opbrengst per ha veel geringer is dan in het eerste deel. Ook in de veeteelt komt de tweedeeling tot uiting, doordat naast het rundvee, dat overal voorkomt, de eilanden vooral varkens hebben en Jutland vooral schapen. Op de eilanden is ook de dichtheid van den veestapel het grootst: per km2 108 varkens en 77 runderen en in Jutland resp. 74 en 67. Maar hier neemt de veestapel veel sneller toe dan op de eil.

Vergelijkt men de Deensche veeteelt met die van Ned., dan valt op, dat het Deensche vee (zie onder) veel minder geweid wordt dan het Nederlandsche. Het weide-opp. is er 5% van het Nederlandsche, terwijl er 7 maal zooveel voederbieten en 2 maal zooveel graan verbouwd worden. Ook is de productie van kaas nog van weinig beteekenis. Opvallend is verder in den Deenschen landbouw, dat slechts 4 000 ha voor tuinbouw in gebruik is. De landbouwindustrie: zuivel, bacon, suiker, margarine, meel, conserven en leer, staat aan de spits der Deensche industrieën. Ze is in talrijke kleine bedrijven over het heele land verspreid en bijna geheel georganiseerd op coöperatieven grondslag.

Na 1880 werd D. de voornaamste boterproducent van de wereld. Door nieuwe producten: kaas, gecondenseerde melk e.a., neemt nu de boterproductie niet meer zoo snel toe als voor eenige jaren. De baconproductie neemt nu een voornamere plaats in dan die van zuivel. Districtsindustr. verwerken de weinige delfstoffen: krijt in de cement- en kalkindustrie van Aalborg, Mariager, Flensburg, kaolin van Bornholm in de porcelein-ind. van Kopenhagen, klei en zand in steenbakkerijen en kalksteenfabrieken. In de omgeving van Kopenhagen en van andere groote steden hebben zich industrieën gevestigd, die geïmporteerde grondstoffen verwerken: metaal-, textiel-, papierindustrie. In de industrie overheerscht het midden- en kleinbedrijf.

Noodig is invoer van steenkool en olie, terwijl Zweden door een onderzeeschen kabel electriciteit toevoert. D. heeft een drukken buitenlandschen handel, begunstigd door de gemakkelijke toegankelijkheid voor de scheepvaart en door een uitgebreid spoorwegnet (5 240 km). De voornaamste havens zijn: Kopenhagen, Aalborg, Aarhus, Esbjerg, Odense. Particuliere vereenigingen werken voor den afzet der producten, maar ook de staat treedt regelend op: contrôle op de fabricage van boter en kaas en op de kwaliteit van eieren en bacon. 80% van den uitvoer bestaat uit dierlijke producten, het grootste deel gaat naar Engeland. Ingevoerd worden: granen, meel, vruchten, koloniale waren, dranken, veevoeder, grondstoffen voor de industrie, textiel- en kleeding, steenkool en metalen. Duitschland is de voornaamste leverancier.

Nederland verkoopt meer aan D. dan het ervan ontvangt, in 1929 resp. 4,1% en 0,7% van den totalen Deenschen in- en uitvoer. De handel met Groenland, de eenige Deensche kolonie, is staatsmonopolie. De handelsbalans is negatief. De heele kustvaart en ongeveer de helft van den buitenlandschen handel worden door Deensche schepen verzorgd. De handelsvloot heeft een inhoud van ruim 1,1 millioen ton.

Ze neemt ook deel aan het vrachtvervoer in trampvaart op Noordzee, Oostzee, Atl. Oceaan en in het verre Oosten. De Deensche visscherij was lang zeer bescheiden, maar gaat nu vooruit door gebruik van Dieselmotoren, aanleg van havens, industrialisatie van het visscherijbedrijf e.a. Er worden gevangen: haring, makreel, kabeljauw, schelvisch, paling en schol. Het grootste deel wordt versch of in ijs geëxporteerd. De voornaamste visschershavens zijn Skagen, Frederikshavn, Grenaa en Kjerteminde.

Deensch vee. In Denemarken komen hoofdzakelijk twee rundveerassen voor. Op de eilanden vooral het Deensche roode vee, op Jutland vooral het zwartbonte vee, dat in veel opzichten op ons zwartbont vee lijkt. Het Deensche roode vee, dat in de laatste jaren aanmerkelijk is verbeterd, is geheel rood of roodbruin van kleur, zonder afteekeningen; sterk in de melkrichting gefokt; de fokkers letten meer op melkproductie dan op het uiterlijk van het dier; vandaar dat dit laatste nog al eens te wenschen overlaat; levend gewicht 450—600 kg; melkgift gemiddeld 3 300 kg (per jaar) met 3,70% vet; is weinig geschikt voor vetmesten.

Het Deensche paard is een vrij zwaar trekpaard, ook in Sleeswijk Holstein en aangrenzend gebied voorkomend; is in de laatste jaren zwaarder gefokt, bezit veel uithoudingsvermogen, stelt weinig eischen, bezit een goeden gang. Vroeger was het reeds bekend als strijdros, later als omnibuspaard, thans is het een gezocht landbouwtrekpaard.

Zeer bekend zijn ook de Deensche varkens, die in eigenschappen veel gemeen hebben met het veredeld Duitschland-varken, alleen wat meer in de vleeschrichting zijn gefokt. Het is groot, lang, matig diep, bezit veel adel, een fijnen kleinen kop en fijne pooten; het voorstel is matig ontwikkeld, het achterstel zeer goed, met beste hammen; de beharing is wit, fijn en dun; het eischt meer aan voeding en verpleging; speciaal geldt dit voor de biggen. In de laatste jaren is het vrij veel geïmporteerd in de Noordelijke provincies van Ned., waar het óf zuiver wordt gefokt óf voor kruisingsdoeleinden wordt gebruikt.

Verhey.

K) Statistieken.

Oppervlakte en aantal bewoners (1930)

Deelen Opp. in km2 Inwoners Jutland 29.556 1.623.362 Funen 3.447 347.683 Laaland-Falster 1.795 134.538 Seeland 7.516 1.399.389 Bornholm 587 45.684 Steden boven 20 000 inwoners (1930)

Kopenhagen 772.000 Esbjerg 28.000 Aarhus 81.500 Randers 27.600 Odense 56.700 Vejle 23.200 Aalborg 44.500 Kolding 21.800 Horsens 28.300 Bevolkingsbeweging Geboor-te Geb.Jaar per Sterfte over1000 inw. schot gemidd. 1908-’13 27,2 13,3 13,9 1921 24,0 18,7 11,0 13,0 1930 10,8 7,9 Indeeling der gronden (km2)

Eilanden Jutland Totaal Bouw- en weiland 10.992 22.005 32.997 Bosch 1.339 2.335 3.674 Veen 130 432 562 Heide Duinen en zand- 73 3.239 3.312 verstuivingen 51 348 399 Grootte der landbouwbedrijven Aantal % Opp. % 0,55 — 3,3 ha 21,3 2,5 3,3 — 15 ha 44,1 21,8 15 — 15 ha 32,0 56,7 60 — 120 ha 2,0 10,0 meer dan 120 ha 0,6 9,0 Grootte van den veestapel (1930)

Paarden 516.000 Runderen 3.101.000 hiervan melkkoeien 1.633.000 Varkens 4.928.000 In- en uitvoer (in millioenen guldens)

Jaar Levensmidd. en veevoe-der Grondst. Industrieprod.

Invoer 1920 235,6 515 514,6 1928 404,6 353,3 408,2 Uitvoer 1920 487,3 60,0 73,3 1928 841,9 90,1 103,6 Handelsbeweging (in millioenen kronen)

Jaar Import Export 1927 1.662 1.551 1928 1.736 1.657 1929 1.794 1.712 L i t.: Bruun, Danmark, Land og Folk (5 dln. 1919— ’24); Trap, Kongeriget Danmark (10 dln. 1920—’30); Madsen, Übersicht der Geologie von Dänemark (1928); Löffler, Dänemarks Natur und Volk (1905); Clausen, Det danske landskab (1926); Nörlyng, Danmarks Geografi (1922); Machacek, Dänemarks Boden und Oberfläche (Geogr. Zeitschr., 1906); Zimmermann, Geogr. Univ. Etats Scandinaves (1933); Le Danemark (Kopenhagen 1931; officieele uitgave); Danemark (uitg. Revue Europ., Brussel 1932).

fr. Stanislaus.

II. Weermacht. Van de 12 à 13 000 voor den mil. dienst geschikte jongelieden worden jaarlijks rond 8 000 man bij het leger ingelijfd en bij de infanterie 150, bij de cavalerie 365, bij de artillerie 150, bij de genie 180 en bij de luchtvaartafdeeling 200 dagen geoefend ; 2 herhalingsoefeningen van 25 dagen.

Sterkte der wapens: infanterie 8 regimenten, cavalerie 2 reg., artillerie 3 reg., genie 1 reg., luchtmacht 52 vliegtuigen en 6 kabelballons. Met behulp van deze troepen worden in hooger verband 2 divisiën gevormd met hulpdiensten. Oorlogssterkte rond 100 000 man. Het reorganisatieplan 1931 van het leger beoogde de vorming van een bewakingskorps, sterk 16 000 man, waartoe jaarlijks 1 600 man zouden worden geoefend, aangewezen door het lot uit hen, die geen bezwaar hadden tegen het verrichten van militairen dienst.

Dit reorganisatieplan is herhaaldelijk ingediend en aangenomen door het Folkething maar tot heden (1934) steeds door het Landsthing verworpen. De vloot bestaat uit: 3 kruisers, 20 torpedobooten, 8 onderzeebooten, 32 vliegtuigen en 12 diverse schepen voor kustbewaking. Bemanning: 1 700 hoofden; volgens het reorganisatieplan voor de marine: 1 450.

L i t.: Annuaire militaire (1934).

v. Munnekrede.

III. Geschiedenis. Ca. 800 zijn de vele kleine staatjes onder Godfried tot één geheel vereenigd. Zijn zoon Gorm de Oude voegde Jutland er bij. Reeds van 826—861 predikte er de H. Ansgar het Christendom, maar eerst in 960, toen Harald Blauwtand (940—986) en zijn zoon Swen zich lieten doopen, is het Christendom voorgoed in Denemarken bevestigd.

Harald erkende zich tevens vazal van keizer Otto II. Swen (986—1014) veroverde Noorwegen en Engeland, naar aanleiding van den St. Brictius-dag (13 Nov. 1002) waarop al zijn landgenooten in Engeland vermoord waren. Zijn zoon Canut de Groote (1016—1035) was de machtigste vorst van N. Europa en verkreeg van keizer Koenraad II het bezit van Sleeswijk tot aan den Eider. Na zijn dood verzwakte het rijk: het verloor Noorwegen en Engeland. Onder de Waldemars, van welke dynastie een neef van Canut, Swen Astridson (1047—1076), de stichter was, herleefde het rijk.

Waldemar I, de Groote (1157—’82), en zijn beide zonen Canut VI (1182—1202) en Waldemar II (1202—1241) breidden hun macht uit over Estland en over een groot deel van N. Duitschland, maar in den slag van Bornhöved (1227) verslagen, moest W. zich beperken tot de Eidergrens. Bij zijn dood werd Denemarken onder zijn 4 zoons verdeeld en zoo leidde de verzwakking van de koninklijke macht tot de versterking van adel en geestelijkheid, die in 1282 een charter, het „Danehof”, van koning Erik V (1259—1286), wisten af te dwingen, waarbij hun toezicht op de regeering werd erkend. Waldemar IV (1340—1375) liet het Danehof bestaan, maar herstelde de koninklijke macht en de orde door een wijze wetgeving. Hij veroverde in 1360 Schonen, in 1361 Gotland, maar geraakte in strijd met de Hanze-steden, die hem versloegen en in 1370 tot den vrede van Stralsund dwongen, waarbij o.a. bepaald werd, dat in Denemarken een nieuwe koning slechts met toestemming der Hanze mocht gekozen worden. Zijn dochter Margareta (1375—1412), gehuwd met Haakon VI van Noorwegen, voerde in Denemarken het regentschap voor haar zoon Olaf IV. In 1380 werd deze ook koning van Noorwegen, maar overleed in 1387.

Nu regeerde Margareta zelf over beide landen. In 1389 werd zij door oproerige Zweden te hulp geroepen tegen hun koning Albert van Mecklenburg, dien zij versloeg, waardoor zij ook koningin van dat land werd. In 1397 bewerkte zij de Unie van Kalmar, waarbij over de drie rijken één koning zou heerschen; ieder land behield zijn eigen wetten en bestuur, maar tegenover het buitenland vormden zij slechts één staat. Haar opvolger en achterneef, Erik van Pommeren (1397—1439), werd afgezet en opgevolgd door Christoffel van Beieren (1440—1448), die Kopenhagen tot hoofdstad van zijn rijk maakte en belangrijke voorrechten schonk aan Hollandsche kooplieden. Na zijn dood verkozen de Zweden een eigen koning, Karel VIII, en de Denen namen als vorst Christiaan I (1449—1481) uit het huis Oldenburg. In 1460 werd hij ook als hertog van Sleeswijk-Holstein erkend, onder voorwaarde, dat deze landen „up ewig ungedelt” zouden blijven.

Onder Christiaan II (1520—1523) scheurde Zweden, dat tijdelijk het Deensch gezag erkend had, zich voorgoed los. Wegens zijn tyranniek bestuur werd Christiaan II in Denemarken afgezet en vervangen door zijn oom Frederik I (1523—1533). Deze voerde de Hervorming in, welke door Christiaan III (1534—1539), die als overwinnaar uit de „Gravenfehde” (1533—1534) was gekomen, werd voortgezet. Tevens nam hij de kerk. goederen in beslag. Onder Frederik II (1559—1588) begon de strijd om de Oostzee. Hij voerde een zevenjarigen oorlog (1563— 1570) met Zweden, maar moest den vrede van Stettin sluiten zonder succes behaald te hebben.

Zijn zoon Christiaan IV (1588—1648) bracht het land tot opleving. Hij beperkte de voorrechten van de Hanze, stichtte een Oost-Indische Compagnie en verkreeg het bezit van Trankebar in Voor-Indië. Ook hij streed tegen Zweden, maar werd door tusschenkomst van Jacob I en van de Republiek in 1613 tot den vrede van Knärod gedwongen, waarbij de wederzijdsche veroveringen werden teruggegeven. Uit veroveringszucht nam hij deel aan den 30-jarigen oorlog, maar onvoldoende gesteund, werd hij verslagen en moest den vrede van Lübeck sluiten (1629). Een tweede oorlog tegen Zweden (1643—1645) mislukte eveneens. Bij den vrede van Brömsebro in 1645 moest Denemarken afstaan Jämtland, Herjedalen, Gotland en Oesel, terwijl de Zweedsche schepen vrijgesteld werden van den Sonttol.

Frederik III (1648—1670) hernieuwde den strijd tegen Zweden, maar zijn land werd veroverd door Karel X en de vrede van Roeskilde (1658) bepaalde, dat Denemarken afstond Schonen, Halland, Blekinge, Drontheim en Bornholm. In den volgenden oorlog (1658—1660) werd Denemarken bijgestaan door de Republiek, zoodat de Zweden na de nederlaag bij Kronenburg Fünen moesten ontruimen en bij den vrede van Kopenhagen (1660) Drontheim en Bornholm moesten teruggeven. Tevens werd in het binnenland door de Koningswet de absolute monarchie gevestigd. Na de regeering van Christiaan V (1670—1699) hernam Frederik IV (1699—1730) den strijd tegen Zweden. Bij het einde van den Noordschen Oorlog verkreeg hij door den vrede van Frederiksburg (1720) het bezit van Sleeswijk. Na Christiaan VI (1730—1746) regeerde Frederik V (1746—1766), onder wien minister Bernstorff den opbloei van handel en nijverheid bevorderde.

De onbekwame Christiaan VII (1766—1808) liet de regeering over aan den geneesheer Struensee, die in 1771 tot kabinetsminister werd benoemd. Deze, een aanhanger van de „verlichting”, bracht allerlei hervormingen, o.a. vrijheid van drukpers en het gebruik der Duitsche taal, tot stand, maar werd door de koningin-moeder ten val gebracht. In 1779 herkreeg Denemarken het volledig bezit van de hertogdommen Sleeswijk-Holstein. Onder het regentschap van Christiaan’s zoon, Frederik, die als koning regeerde van 1808—1839, ging de Deensche vloot in 1807 aan Engeland verloren. Als gevolg daarvan sloot Denemarken zich bij Frankrijk aan en moest bij den vrede van Kiel (1814) Helgoland aan Engeland afstaan, terwijl Noorwegen bij Zweden werd gevoegd. Als vergoeding verkreeg het Lauenburg, terwijl het voor zijn Duitsch bezit lid werd van den Duitschen Bond.

Onder Christiaan VIII (1839—1848) begon het streven de hertogdommen te verdeenschen. In 1846 vaardigde Christiaan zijn „open brief” uit, waarin hij verklaarde, dat de vrouwelijke opvolging ook voor de hertogdommen zou gelden. Zijn opvolger Frederik VII (1848—1863) liet Sleeswijk door Deensche troepen bezetten, maar de tusschenkomst van Pruisen, dat de wapenstilstand van Malmö met Denemarken sloot, en het optreden der groote mogendheden leidde tot de „Protocollen” van Londen in 1852, waarbij de afzonderlijke rechten der hertogdommen werden erkend, maar als opvolger werd aangewezen Christiaan van Sonderburg-Glücksburg, met voorbijgaan van Frederik van Augustenburg. Maar Frederik hield zich niet aan deze bepalingen en voerde in de hertogdommen de Deensche grondwet in. Zijn opvolger liet deze bestaan, zoodat de hertogdommen opstonden en door Pruisen en Oostenrijk werden geholpen. Denemarken moest er afstand van doen en Pruisen lijfde ze, na een zegevierenden oorlog tegen Oostenrijk, in.

Zie verder → Sleeswijk-Holstein. Christiaan IX (1863—1906) beperkte sinds zijn aandacht tot het binnenland. De conservatieve partij wist gedurende langen tijd, onder minister Estrup bijna onafgebroken (1875—1894), het heft in handen te houden tot 1901. Van 1901—1909 regeerden de liberalen, eerst onder Deuntzer, sinds 1905 onder Christensen. In 1908 werd vrouwenkiesrecht verleend.

Een coalitie-ministerie bracht in 1915 een nieuwe grondwet: de koning moet den Lutherschen godsdienst belijden. Hij wordt bijgestaan door een Staatsraad en door twee Kamers; het „Landsthing” (eerste Kamer) telt 76 leden, het „Folkething” 149, bij algemeen kiesrecht gekozen. Na Frederik VIII (1906—1912) volgde Christiaan X (vanaf 1912) op. Onder hem werden in 1917 de Deensche Antillen aan de Vereenigde Staten verkocht, in 1918 verkreeg IJsland volledig zelfbestuur en in 1920 werd ten gevolge van een bepaling van het Versailler-tractaat een sinds 1864 uitgestelde stemming gehouden, waarbij Sleeswijk ten Noorden van Flensburg aan Denemarken terugkwam.

Voor korten tijd was een socialistisch ministerie-Stauning (1924—1926) aan het bewind, dat opgevolgd werd door het kleurlooze Madsen-Mygdal.

L i t.: Dahlmann, Geschichte von Dänemark (3 dln., voortgezet door D. Schäfer, IV en V); J. Paul, Nordische Geschichte (1925); Nörgaard, Danmark fra 1864 til Nutiden (1927).

Derks.

IV. Deensche taal. Het Deensch behoort met het Zweedsch, Noorsch en IJslandsch tot de Noord-Germaansche talengroep. Het is nader verwant aan het Zweedsch dan aan de beide laatstgenoemde talen. Het oudste Deensch vindt men vanaf 400 n. Chr. in de runen-inscripties, eerst in houten voorwerpen of bekers, later in staande grafsteenen gemaakt.

Zelfs uit de weinige woorden of teekens, waaruit die inscripties bestaan, kan men den strijd tusschen heidendom en Christendom in de 11e eeuw opmaken. Door het Oud-Deensch of Runen-Deensch, het middel-Deensch (ca. 1050—ca. 1500) en het Deensch van den Hervormingstijd heen ontstaat er, vooral door de bijbelvertaling van Kristiern Pedersen, een vaste Deensche schrijftaal, waaruit het moderne Deensch stamt. Het dialect van Seeland heeft hiervan het hoofdbestanddeel geleverd.

V. Deensche letterkunde. Haar ontwikkelingsgang wordt gewoonlijk geteekend in een vijfdeelig schema, waarvan slechts de laatste vier afdeelingen een uitgesproken Deensch karakter vertoonen. De eerste periode immers, die van den oorsprong der letterkunde tot aan de Hervorming (12e tot begin der 16e eeuw), is grootendeels in de gemeenschappelijk Noorsche cultuurontwikkeling te begrijpen.

De meest eigen Deensche bestanddeelen van die eerste periode vindt men: eenerzijds in de volksliederen en heidenballaden (Folkeviser, Kaempeviser, Ridderviser e.a.), zooals de Renaissance reeds gedeeltelijk (1591), maar toch vooral de Romantiek die heeft opgeteekend: bijv. S. Nyerup e.a. Udvalgte danske Viser fra Middelalderen (1810 vlg.), of Rasmussen en Nyerup’s Udvalg af danske Viser fra Midten af det 16 Aarhundrede til Midten af det 18 Aarhundrede (1821); enkele daarvan behooren tot de zuiverste lyriek uit de Deensche letterkunde; — anderzijds in de Latijnsche kronieken, vol legendarischen inslag en oude sagenstof, van → Saxo Grammaticus (ca. 1200).

Pas de laatste jaren dezer periode ontwikkelen eenige geleerd-literaire bedrijvigheid in de Deensche volkstaal; bijv. Peeder Laales Ordsprog (= spreekwoorden), Den danske Rimkrönike van broeder Niels uit Sorö (1436), een berijmde verhandeling over de eerste Deensche koningen (uitg. C. J. Brandt 1858), en vooral een zeer fraai specimen van godsdienstige lyriek, Her Michaëls Danske Rimwaerker (➝ Nicolaï, Michaël).

Met de invoering van het Lutheranisme in Denemarken en de verbreking van de Unie van Kalmar (1523) begint de tweede periode in deze ontwikkeling en meteen een letterkunde van zuiver Deenschen vorm: ze staat in het teeken van de Gereformeerde theologie en polemiek van Duitsche inspiratie (bijv. Hans Tausen en Peder Palladius) en het Renaissancistisch-klassieke vormgevoel, dat gedeeltelijk op Hollandsche meesters teruggaat. Dat begint met fraaie bijbelvertalingen: het Nieuwe Testament en de Psalmen (Antwerpen 1524—’29) en, op bevel van Christiaan III, den volledigen bijbel door Kristiern ➝ Pedersen (1550). Daarnaast bloeit een geestelijke lyriek, uiting zoowel van kerkelijken gemeenschapszin als van persoonlijke religieuze ontroering: bijv.

Claus Mortensen en Hans Spandemager’s Salmebog (1528) en vooral Hans Thomissön’s (✝ 1573) Dansk Psalmebog (1569), waarin echter menig vroom lied uit de Katholieke middeleeuwen bewaard werd. Tot de innigste godsdienstige hymnen zijn te rekenen die van Hans Kr. Sthen (✝ omstr. 1603) in diens Vandrebog (omstr. 1590), en van Thomas Kingo in zijn soms zeer ontroerende Aandeligt Sjungekor (1674—’81): invloed van Hoog- en plat-Duitsche evangelische liederboeken werd hierin overvloedig aangewezen. Daarnaast worden ook druk de Bijbelepiek en het bijbeldrama met vooral Oud-Testamentische stoffen beoefend: Hieronimus Justesen ➝ Ranch (✝ 1607) en Peder Jensen ➝ Hegelund (✝ 1614) zijn hier allereerst te noemen.

Renaissancistische vormkunst onder invloed van onzen Heinsius en van Opitz gaat, van de 17e eeuw af, gepaard met een duidelijke verwereldlijking van de behandelde genres en motieven. Een aangrijpend verhaal, in een waar kunstproza, voor het eerst in 1869 uitgegeven, en dat dadelijk internationale bekendheid verwierf, is Den fangne Greffwinne Leonorae Christinae Jammers Minde, de geschiedenis van de koningsdochter Leonora Ulfeldt, een buitenechtelijk kind van Christiaan IV, door de koningin met onverzoenlijken haat vervolgd. Het comisch tooneel wordt beoefend, eenerzijds in de gedaante der nog platte volksklucht door Justesen Ranch (Karrig Nidding), anderzijds onder blijkbaren invloed van de hoogere comiek van Molière, door Mogens ➝ Skeel (✝ 1694). Invloed van du Bastar wordt in het Hexaëmeron van ➝ Arreboe waargenomen, terwijl Erik Pontoppidan (✝ 1664), Peder Syv (✝ 1702) e.a. aan de studie van het Deensch een philologische bedrijvigheid besteden, waarvoor de Hollandsche philologenschool o.m. hun de methode heeft geleverd.

Fraaie historische werken zijn in die eeuwen geschreven door Arild Hvitfeld (Danmarks Riges Krönike, 1595—1604); Klaus Kr. Lyskander (Danske Kongers Slektebog, 1622); Arent Berntsen (Danmarks og Norges fruktbare Herlighed, 1656). Natuurhistorisch proza van blijvende waarde schonken: Tycho ➝ Brahe (✝ 1601), Kristiern Longomontanus (✝ 1647), Thomsen Bartholin (✝ 1690) e.a. Tot de dichters van allerhande tijdzangen en mengelpoëzie, maar die in de 17e eeuw zeer gewild waren, behooren verder: Andres Bording (✝ 1676), Thomas Kingo (✝ 1703), wiens heerlijke godsdienstige lyriek reeds boven werd vermeld, Jörgen Sorterup (✝ 1722), die de oud-Noorsche heldenliederen naar den 17e-eeuwschen Baroksmaak omdichtte, en Töger Leenberg (1742), wiens Poetiske Skrifter, hoewel uitmuntend naar vorm en taal, thans vrijwel vergeten zijn.

De derde periode gaat onder den naam van het grootste comisch talent der 18e eeuw in de West-Europeesche literatuur: Ludwig ➝ Holberg. De door hem aangegeven verandering van koers in de Deensche letterkunde gaat tegen de overwoekerende verwildering van de Barok van Duitschen huize, en brengt de klare, scherpe verstandelijkheid van den Franschen „esprit” in de Deensche letteren. Vandaar de uitzonderlijke bloei van genres als de satire (Holberg zelf, Kr. Falster, Jens Baggesen e.a.), de fabel (Edv. Storm). Volgelingen van Holberg voor het tooneel zijn geweest: Johannes H. Wessel (✝ 1785), Johannes Wibe (✝ 1782), Frederik Wivet (✝ 1790), Ole Johannes Samsoë (✝ 1796), Johannes Tode (✝ 1806), Thomas Thasrup (✝ 1821) en het sterke comische talent Peder Andreas Heiberg (✝ 1841), die reeds naar de Romantiek overhelt.

De lyriek, met sterk pseudo-Klassieken inslag, wordt beoefend door J. Ewald, Joh. Brun (✝ 1816), Edv. Storm (✝ 1794), Jens Zetlitz (✝ 1821), de gebroeders Trojel en vele anderen. In de meesten verstrakt de gevoeligheid onder het koele rationalisme der ➝ Verlichting, die haar steunpunt vindt in de academie te Sorö. Met de instelling eener strenge theologische en staatkundige censuur verscherpen de Aufklärungsideeën tot opstandig radicalisme en prae-romantieke avontuurlijkheid (Joh. Ewald!): vooral Malte Konrad Bruun (✝ 1826) en P. A. Heiberg waren de dragers van deze revolutionnaire journalistiek.

De vierde periode wordt beheerscht door de figuur van Adam ➝Öhlenschläger, den grootsten nationalen romanticus van de Deensche letterkunde, maar in wiens tweede levenshelft een wonderzuivere neo-Klassiek opbloeide. In zijn gevolg en vooral onder invloed van Duitsche modellen werken de Noorsche bemiddelaar tusschen Denemarken en de Jena-romantiek Henrik Steffens (✝ 1845), Carsten Hauch (✝ 1872), Nikolai Grundtvig (✝ 1872), A. W. Schack von Staffeldt (✝ 1826), en vooral de navolger van Walter Scott’s historische romantiek Bernhard Ingemann (✝ 1862). De laatste vuren van het Romantisme gloren op in S. Kierkegaard’s donker piëtisme en in de Faustiaansche epiek van Frederik Paludan Muller (Adam Homo, 1841—’48). Intusschen is reeds een overgangsgeslacht bezig het letterkundig realisme, dat vooral uit Frankrijk binnendringt, voor te bereiden: H. K. ➝ Andersen is er de grootste vertegenwoordiger van; naast hem zijn de ➝ Heimatvertellers St. Blicher, Kr.

Bredahl, Kr. Winter, P. Moller, E. Aarestrup, W. J. Bergsöe, Kr. Molbech, K. Brosböll mevr. Gyllembourg (✝ 1856), M. A. Goldschmidt, K. Bagger en vele anderen te noemen; polemisch waren de twee sterkste naturen van deze richting L.➝ Heiberg en H. Hertz (✝ 1870).

De vijfde periode (ca. 1870 tot nu) volgt, gelijk in Nederland, op een tijdvak van geestelijke en nationale inzinking: ze wordt gekenmerkt door naturalistische uitwassen, impressionisme, symbolisme en neo-romantiek. Het scherpe critisch talent van Georg ➝ Brandes brengt den ommekeer teweeg; zijn handlangers vindt hij in den scherpen satiricus S. Schandorph (✝ 1907), den neo-romantischen gevoelsanarchist H. Drachmann (✝ 1908), den neopaganistischen vrijgeest, maar later tot beter inzicht gekomen K. Gjellerup (✝ 1924) en J. Per Jacobsen (✝ 1885), den wilden verheerlijker van den Homo Sapiens, van „den wijzen mensch”, die zich het niet-bestaan van God en de aanvaarding van het leven als een zuiver animale functie tot hoofddogma’s had gesteld. Ook Henrik Pontoppidan (* 1857), Peter Nansen (* 1861, ✝ 1918), Karl Larsen (1860— 1931), Herman Bang (1857—1914), Gustaf Esman (1860—1904) en vele anderen hebben, met verschillend genuanceerde kunst, tot deze richting behoord.

Een veelal gezonde reactie hiertegen dook op (ca. 1900) met de, in hoofdzaak Jüttlandsche beweging der ➝ Heimatkunst: waartoe vooral Johan V. Jensen (* 1873), Johan Skjoldborg (* 1861), J. Aakjaer (1866—1930), Jak. Knudsen (1858—1917), L. Bruun (* 1864), Thomas Olesen-Lökken (* 1877), Tom Kristensen (* 1893) e.v.a. zijn te rekenen. Psychologische verdieping brachten in den roman Kn. Hjortö (* 1869) en J. Paludan. Socialistische reactie van de zijde van Martin ➝ Andersen-Nexö en Harald Bergstedt (* 1877), uitgesproken Christelijke vanwege H. Kidde (1878—1918), neo-romantische bij Otto Rung (* 1874) en bij den Kath. convertiet Johannes ➝ Jörgensen brak de geslotenheid van het Deensch grootestads-radicalisme. In den toon van Drachmann bleef intusschen de Baudelairiaansche lyriek van Kai Hoffmann (* 1874), Kr.

Rimestad (* 1878) en V. Stuckenberg (1863—1905). Maar met V. Rördam (* 1872) komt een nieuw idealistisch-Christelijk geluid in de poëzie van Denemarken. Een slechts betrekkelijken bloei kent het Deensche tooneel in deze periode: alleen Gustof Wied (1858—1914), Sv. Lange (* 1868), Jul. Magnussen (* 1882) en H. Nathansen (* 1868) dienen hier vermeld. Deze laatste is ook een meester in het essay, waartoe ook het werk behoort van den wijsgeer H. Rode, den vinnigen bestrijder van Brandes, en den als dichter werkzamen H. Nielsen (* 1879).

Lit: F. W. Hom, Gesch. der Lit. des Skandinavischen Nordens (1879); Ström, Dansk Literaturhistorie (1871); P. Schweitzer, Gesch. der Skandinavischen Lit. (3 dln. 1886 vlg.); V. östergaard, Illustreret Dansk Literatur-historie (1907); J. Jörgensen, Gesch. der danischen Lit. (Katholiek ; 1908); W. Kotas, Die Skandinaviscbe Lit. (1925) ; C. Petersen-V. Andersen, Illustrered dansk Literatur-historie (1924 vlg.) ; J. Paludan, Danmarks Litteratur i Holbergstiden (1913); M. Lamm, Upplysningstidens romantik (1918 vlg.); H. Borelius, Die Nordischen Literaturen (Berlijn 1931); G. Christensen, Den Danske Literaturs Historie (1916); H. Ahlmann, Det Danske Parnas (1920); C. Rimestad, Fra Stuckenberg til Seedorf (2 dln. 1922 vlg.); H. T. Jensen, De Skandinavische letterk. van 1870—1925 (1926).

Baur.

VI. Deensche kunst. A) Bouwkunst.

In het algemeen heeft de Deensche kunst de ontwikkeling van de West-Europeesche kunststijlen steeds op den voet gevolgd, tot zij tenslotte in de vorige eeuw kwam tot een meer zelfstandig bestaan.

Uit de vroege middeleeuwen, den tijd der houten bouwwerken, is ons vrijwel niets bewaard gebleven, zoodat de met natuursteen gebouwde kathedralen van Viborg, Lund en van Ribe tot de oudstbekende kunstuitingen van Denemarken behooren, opgetrokken in den van het Zuiden overgenomen Romaanschen stijl.

Omstreeks 1200 komt de baksteen in gebruik, voor den dom te Roskilde en de kloosterkerk van Sorö. Uit dien tijd dateeren ook de ronde kerken van het eiland Bornholm.

De Gotiek, waarvan de invloed reeds in den bouw van Roskilde merkbaar is, wordt in haar verdere ontwikkeling voorloopig geremd door de ongunstige politieke toestanden van dien tijd, maar komt eindelijk in de 15e eeuw onder Duitschen invloed tot bloei. (Drievuldigheidskapel te Roskilde, ca. 1460; koor van den dom te Aarhus en Carmelietenkerk te Helsingör). Typisch voor dezen tijd zijn de trapgevels van vele kleinere kerken. De gedurende de 16e eeuw in Denemarken werkende Nederlandsche bouwmeesters als Hans van Paeschen, Anthonis van Opbergen en Hans van Steenwinkel maakten, dat de bouwkunst der Renaissance een Nederlandsch karakter droeg. Uit dezen tijd dateeren de Frederiksborg (Seeland) en de verbouwing van den Gotischen burcht Krogen tot de Kronborg bij Helsingör (ca. 1580).

De bloeiperiode der Renaissance valt onder de zegenrijke regeering van koning Christiaan IV, toen o.a. de Drievuldigheidskerk en de Beurs te Kopenhagen (ca. 1620) gebouwd werden.

De Deensche Barokarchitectuur staat weer opnieuw onder Duitschen invloed, zooals blijkt bijv. uit de Christiansborg, gebouwd tusschen de jaren 1730 en 1740 door den Sakser Elias David Häusser, en de Amalienborg-paleizen van Nicolai Eigtved. De Fransche invloed van den Parijzenaar Jardin was niet van langen duur en Kaspar Fredrik Harsdorff (* 1735, ✝ 1799) werd de leidende architect van het nu volgende Klassicisme. De colonnade tusschen de Amalienborg-paleizen is o.m. zijn werk. Zijn leerling Christian Fredrik Hansen herbouwde de door brand verwoeste Christiansborg, terwijl Bindesböll het Thorwaldsen Museum ontwierp, alles in Klassicistischen stijl.

Tegen het einde der 19e eeuw treden Martin Nyrop, Hack Kampmann en anderen met hun eigen stijl op den voorgrond. De eerste bouwde het Raadhuis, de andere het politiegebouw van Kopenhagen. Zoowel de woonhuizen als de openbare gebouwen van Denemarken getuigen thans van een opleving der nationale architectuur.

B) Schilderkunst.

Evenals de bouwkunst kreeg ook de Deensche schilderkunst eerst in latere eeuwen een eigen nationaal karakter.

Uit den tijd der Gotiek zijn ons wel eenige typisch-volksche schilderingen overgebleven, maar in de volgende eeuwen en de periode der Renaissance zijn de nieuwe schilderingen alle afkomstig van of sterk beïnvloed door Nederland en Duitschland. Voor korten tijd geniet de Fransche richting in de eerste helft der 18e eeuw de voorkeur, maar dan treden Jens Juel (1745—1802) en de klassicist Abraham Nicolai Abilgaard (1743—1809) naar voren als de grondleggers van een eigen Deensch-nationale schilderkunst. Van meer belang nog dan de laatstgenoemde was diens leerling Christoffer Vilhelm Eckersberg (1783—1853), die evenals zijn leerlingen Roed, Bendz en Marstrand, zijn onderwerpen aan de natuur en de dagelijksche omgeving ontleende.

Omstreeks 1850 valt een nieuwe bloeiperiode waar te nemen, met als vertegenwoordigers o.a. Dalsgaard, Vermehren en P. C. Skovgaard. Portretten, dieren en landschappen zijn de gezochte onderwerpen.

Als schilders van den lateren en modernen tijd moeten genoemd worden Joachim Skovgaard (* 1858; religieuze voorstellingen, o.a. in den dom te Viborg), Peter Severin Kroyer (1851—1909), Vilhelm Hammershöj (1864—1916) en Krogh (* 1889). De huidige Deensche schilderkunst staat onder Franschen invloed.

C. Beeldhouwkunst.

De Deensche beeldhouwkunst der Renaissance staat geheel onder Nederlandschen en Duitschen, die van de eerste helft der 18e eeuw meer onder Franschen invloed.

Voor het Klassicisme van Denemarken zoowel als van de overige Europeesche landen was Berthel Thorwaldsen (1770—1844), leerling van Abilgaard, van de grootste beteekenis gedurende de geheele 19e eeuw. Sedert 1890 wint de vrijere vorm weer terrein (Bjerg, Nielsen).

D. Kunstnijverheid.

De voortbrengselen der Deensche porseleinindustrie staan vanaf de oprichting der porseleinfabriek in de 18e eeuw zeer gunstig bekend. Na in de vorige eeuw minder succesvol te hebben gewerkt, worden thans weer zeer mooie resultaten bereikt, dank zij de medewerking van vooraanstaande kunstenaars. Ook het Deensche zilversmeedwerk, met name van Jensen, heeft overal een goeden naam.

VII. Voor de Deensche Volkshoogeschool, ➝ Grundtvig (Nic. F. S.).