Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Delegatie

betekenis & definitie

Delegatie - 1° a) Het Ned. Staatsrecht kent overdracht van wetgevende en uitvoerende of bestuursfunctie. ➝ Trias politica.

In het rijk kan de Wetgever, d.i. de Koningin en Staten-Generaal gezamenlijk, bij de door hem uitgevaardigde wetten aan het uitvoerend orgaan, d.i. de Koningin alleen, opdragen, die wetten met nadere regelingen aan te vullen. Deze nadere regelingen, genaamd ➝ algemeene maatregelen van bestuur, behooren in materieelen zin tot de wetgeving van het Rijk. Voorbeeld: motor- en rijwielwet, nader uitgewerkt in het door de Koningin vastgestelde motor- en rijwielreglement. In sommige gevallen wordt het stellen van nadere regels ook wel opgedragen aan andere organen dan de Koningin, nl. aan de ministers, of andere ambtenaren (bijv. in de Landbouw-crisiswet 1933, Steenhouwerswet e.a.). In de gemeenten kan de Raad op overeenkomstige wijze B. en W. bevoegd verklaren verordeningen door het stellen van nadere regels uit te werken. De Raad kan voorts bepaalde takken van zijn bestuursfunctie, o.a. de beschikking over gemeentelijke eigendommen, de beslissing over het voeren van processen, het vaststellen van de bezoldiging der gemeente-ambtenaren, aan B. en W. overdragen, terwijl B. en W., met machtiging van den Raad, de hun opgedragen uitvoering van raadsbesluiten kunnen overdragen aan gemeente-ambtenaren.

In de provincies kunnen de Provinciale Staten eenige hunner functies, nl. de beschikking over provinciale eigendommen en de beslissing over het voeren van processen, delegeeren aan Ged. Staten. Struycken.

b) Krachtens artikel 25 der Belgische Grondwet gaat elke macht uit van de natie. Dit veronderstelt dus een algemeene delegatie van macht, maar, eenmaal die delegatie van de volkssouvereiniteit ontvangen, kunnen de onderscheidene machten hun bevoegdheden niet meer subdelegeeren; zoo kan de wetgevende macht hare wetgevende bevoegdheid niet overdragen, noch haar recht om wetten te maken en te interpreteeren, om belastingen te heffen, om het legercontingent vast te stellen; evenmin kan de Koning als hoofd der uitvoerende macht zijn essentieele rechten subdelegeeren; de organen van de rechterlijke macht kunnen ook niet hun bevoegdheden aan anderen opdragen.

Wel heeft de wetgever nochtans partieele en tijdelijke delegaties toegestaan, omdat dit noodzakelijk bleek voor het normaal administratief leven. Deze partieele en tijdelijke delegaties moeten echter steeds door een wettekst voorzien of toegelaten zijn. Men kan niet spreken van delegatie van macht, wanneer eene bestuurlijke overheid of bestuurlijke macht eene andere bestuurlijke overheid of macht onder behoud van de verantwoordelijkheid met de uitoefening van bepaalde bevoegdheden belast; zoo bijv.: de koning vertrouwt aan zijn ministers de benoemingen van het lager personeel toe.

V. Boon.

De d. van de wetgevende macht was in de laatste 20 jaren in België meermaals aan de dagorde, en het parlement heeft verscheidene zoogenaamde volmachtwetten goedgekeurd, nl. bij het uitbreken van den Wereldoorlog, in Augustus 1914, en nadien, tot regeling van den financieelen toestand van het land, in 1926, 1932, 1933 en 1934. De eerste gold voor den duur van den oorlog, de overige voor een beperkten tijd en voor bepaalde onderwerpen. Daar de Belg. Grondwet in dusdanige wetgeving niet voorziet, heeft de geldigheid er van aanleiding gegeven tot betwisting.

Een eerste bemerking laat, in veel gevallen, toe de zgn. volmachtwet te rechtvaardigen. Wat, materieel gesproken, voorwerp is van de wet is niet a priori te bepalen, en in principe verzet niets er zich tegen, dat de regeling van een zaak, al werd die tot dan toe gewoonlijk door de wet geregeld, voor een bepaalden tijd aan den Koning wordt opgedragen. Dit veronderstelt, dat de zaak niet essentieel van wettelijken aard is, wat wel het geval is, wanneer ze door de Grondwet zelf aan de wetgevende macht is voorbehouden, zooals bijv. het heffen van belastingen.

Toch heeft, sedert 1830, de wet meermaals de detailregeling van sommige belastingen aan de uitvoerende macht overgelaten. De wet van 31 Juli 1934, waarbij het aan den Koning wordt toegelaten de wetten betreffende de belastingen te wijzigen, voorziet, dat de Regeering, na het verstrijken van den termijn der wet, bij het parlement een wetsontwerp zal aanhangig maken tot bekrachtiging van de dienaangaande genomen Koninklijke Besluiten, zoodat ten slotte het parlement de getroffen maatregelen kan te niet doen.

Eindelijk mag niet uit het oog worden verloren, dat de formeele wetten geen doel op zich zelf zijn. Van 1914 tot 1918 bestond er geen mogelijkheid om het Belg. parlement bijeen te roepen: de wetgevende macht werd alsdan uitgeoefend door een van de drie leden van die macht, den Koning, bij wijze van wetsbesluiten. Niet ten onrechte, immers het behartigen van de hoogste belangen van de gemeenschap moet, indien het niet anders mogelijk is, kunnen geschieden buiten de toepassing van sommige regelen van formeelen aard, al zijn die ook door de Grondwet bepaald.

V. Dievoet.

c) In het Kerkelijk Recht is d. de overdracht van bevoegdheden aan een geestelijke, die deze bevoegdheden niet krachtens ambt, resp. wijding heeft of verkrijgt. De d. heeft vooral op de kerkelijke rechts- of bestuursmacht (jurisdictie) betrekking, op de wijdingsmacht in aanmerkelijk mindere mate (o.a. wegens de beperkende bepaling van can. 210 C.I.C.). Voorzoover het de jurisdictie betreft, geldt als grondbeginsel: behoudens gevallen, waarin het recht uitdrukkelijk uitzonderingen of beperkingen maakt, kan degene steeds zijn bevoegdheden delegeeren, die de „gewone macht” (potestas ordinaria) heeft, d.i. het kerkelijk ambt bezit, waaraan de rechtsorde de betrokken bevoegdheden heeft verbonden (tegenstelling: „gedelegeerde macht”, potestas delegata, dus bevoegdheden, die iemand persoonlijk, d.i. zonder het correspondeerende ambt, zijn verleend). Verdere regels voor de d. vooral C.I.C. can. 199-208.

Lit.: H. J. Conrad, Die jurisdictio delegata im römischen und kanonischen Recht (1930).

Schweigman.

2° D. noemt men het deel van het tractement, dat het marinepersoneel, buiten Nederland verblijvende, vooraf bestemt om aldaar te worden uitbetaald aan het gezin c.s. Zonder nader bericht en ongeacht waar de man zich bevindt, wordt dit bedrag maandelijks aan de opgegeven familiebetrekking uitbetaald. Hierdoor ontvangt de betrokkene deze bedragen op regelmatige tijden, waarvoor het personeel bijv. in zee niet zou kunnen zorgen. Bovendien ontgaat het personeel de nadeelen van koersverschillen van vreemde valuta’s.