Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Dale

betekenis & definitie

Dale - 1° Jan van den, Brusselsch rederijker, einde der 15e eeuw; dichtte „De Stove”, een samenspraak in een badhuis tusschen twee „vroukens, d’eene qualijck, d’ander wel ghetrouwt” (Antwerpen 1528), een vrij kiesch onderwerp; is vooral bekend om zijn allegorisch gedicht in den toen veel gebruikten vorm van een droom: „de ure vander doot” (Leuven 1543, meermalen herdrukt); hij stond in hoog aanzien bij Philips den Schoonen, die hem in een wedstrijd met een gouden ring vereerde. V. Mierlo 2° Joh.

Hendr. van, hoofdonderwijzer en archivaris in zijn vaderstad. * 1828 te Sluis, ✝ 1872 aldaar. Ofschoon autodidact, schreef hij een verdienstelijk en veel gebruikt Nieuw Woordenboek der Ned. Taal, ook nu nog in gebruik (61924).

Lit.: Nw. Ned. Biogr. Wbk. (I, 675).

3° Jozef Van, priester; * 31 Juli 1716 te Kortrijk, ✝ 5 Febr. 1781 aldaar. Eerst koopman, werd priester 17 Dcc. 1757. Hij verdiende den naam van „vader der armen”. Stichtte de Broeders der Zondagschool, later genaamd → Broeders Van Dale.

Lit. : L. A. Caytan, Den vader der arme . . . .(Brugge 1804) ; G. Gezelle, 1781. Mijn eerweerde heer Joseph Ignatius Van Dale .... (Kortrijk 1881). Allossery

< >