Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Comedie

betekenis & definitie

Comedie - (< Gr. komos = vroolijk maal, uitgelaten gezelschap; ode = gezang) of blijspel is de dramatische uitbeelding van een comisch conflict, tegenover → tragedie. De c. komt voort uit de menschelijke behoefte aan lach en ontspanning, uit het glimlachend ontdekken van menschelijke kleinheid, ijdelheid en dwaasheid in contrast met den uiterlijken schijn.

Soorten: het verwikkelingsblijspel met comische verwikkeling en situatie, het karakterspel met lachwekkende overdrijving in den hoofdpersoon van een menschelijke eigenschap of ondeugd; zoo zijn vaste typen ontstaan als vrek en grootdoener. Lagere vormen der c. zijn klucht, vastenavondspel, enz. Het verloop is er meer uiterlijk en toevallig, het grappige soms plat en grof. → Comédie française; Comédie humaine, Comédie larmoyante; Commedia dell’ arte.

Geschiedenis.

Op de ontwikkeling der c. heeft de Oud-Grieksche en Lat. c. veel invloed gehad. Aanvankelijk was bij de Grieken de c., ontstaan uit een soort optocht ter eere van Dionysus, weinig meer dan satire-met-handeling, doch vooral Aristophanes, Antiphanes, Menander voerden ze hooger op. De Lat. c. (Plautus, Terentius) was navolging der Grieksche. In de M. E. bloeide het minder literaire soort (Rederijkers, Hans Sachs).

Tijdens Humanisme en Renaissance wendde men zich weer tot de Klassieke c., die men vertaalde en navolgde (Hooft: Warenar; Bredero: Moortje). Groote blijspeldichters in lateren tijd zijn: Shakespeare, Molière, Lope de Vega, Calderon, Goldoni, Holberg, Shaw; in Ned. lett. Bredero, Langendijk, Asselijn, Bernagie, Fred. van Eeden.

Uitg.: P. Leendertz Jr., Mnl. dram. poëzie (1907); P. H. v. Moerkerken, Het Ned. kluchtspel in de 17e eeuw (2 dln. 1899). — Lit.: Holl, over theorie en gesch. v. h. blijspel (resp. 1911 en 1923). Zie verder → Dramatiek. v. d. Eerenbeemt De comedie bij de Grieken.

In het Oude „comusgezang” (→ Comus), waarmede grove costumeering (phallus, staart, hangbuik) en het bespotten der toeschouwers of voorbijgangers gepaard gingen, ligt wel de oorsprong der c. Niet vreemd aan de c. is ook de in de Dorische gewesten van Griekenland, Zuid-Italië en Sicilië oeroude zede, om op humoristische wijze types uit en naar het leven door woord en gebaar uit te beelden. In de c., in het bijzonder de Attische, is verder de Oud-Ionische persiflagegeest terug te vinden, zooals die bijv. bij Archilochus van Paros en Hipponax tot uiting komt. Yan deze onderscheidene elementen is de literaire c. de veredelde vrucht. Zeker blijkt, dat de c. het eerst den kunstvorm bereikt heeft in Sicilië, het vaderland van den in de Oudheid hoog geroemden dichter Epicharmus (ca. 550—460 v. Chr.), die de Attische c. beïnvloed heeft zoowel wat de stof als den versvorm betreft (→ Dorische comedie).

In Attica, waar de c. uit den Peloponnesus (door Susarion van Megara?) werd ingevoerd, werd in 486 v. Chr. de eerste wedstrijd tusschen comische dichters ingericht; Chionides was de bekroonde. In de Klassieke periode namen jaarlijks bij de groote Dionysusfeesten drie, en bij de Lenaiafeesten vijf dichters aan den agon deel. Onder de ons enkel bij name bekende voorloopers der Attische c. zijn, buiten Chionides, o.m. Magnes en Ecphantides te rekenen. Doch eerst de volgende generatie, die der zgn. Oude comedie, is er toe gekomen de spotliederen van het koor met de spelende rollen tot een betrekkelijk vaste eenheid te verbinden. De grootste vertegenwoordigers der Oude c. zijn: Cratinus, Crates, Pherecrates, Eupolis en vooral Aristophanes.

Ofschoon deze dichters ook zuivere lachspelen schrijven, als bijv. parodieën van mythologische gegevens, gaat hun voorkeur toch naar de satire. Zij voelen zich als de spreekbuis van de immer bedil- en spotzieke massa. Voor bepaalde politieke partijen of bepaalde opvattingen propagandeeren ze niet; zij staan schrap tegenover de politici, de denkers, opvoeders, kunstenaars, met één woord de leidende persoonlijkheden van den dag. De verkeerdheden, de tekorten, die ze in de handelingen, opvattingen of werken van dezen ontdekken (of meenen te ontdekken), dikken ze aan tot op het caricaturale af. De zuivere fantasiestukken (cf.

Aristophanes’ Vogels), zelfs de mythenparodieën zijn nooit geheel vrij van openlijke of bedekte spotternij. Het hoofdelement der Oude c. is wel de parabasis, een uitvoerig koorlied, dat de handeling bruusk onderbreekt en waarin de dichter zijn ingenomen standpunt verdedigt. De parabasis verdwijnt samen met de persoonlijke satire (einde der 5e eeuw). In den regel bevat de Oude c. ook een agon of strijdrede tusschen twee hoofdpersonages. Waarschijnlijkheid, kieschheid zijn uitgesloten; de taal benadert het gesproken Attisch.

Den overgang tot de zgn. Nieuwe c. vormt de zgn. Middelbare comedie. Na het verval van het politieke leven te Athene en de beteugeling der verregaande persoonlijke aanvallen, verdwijnt de satire en wordt de toon milder. De mythenparodie komt op het voorplan en, onder invloed van Euripides, gaat ook het gewone leven hoe langer hoe meer de stof leveren voor de vaak op een intrige berustende c. Het koor wordt voorloopig nog enkel als een overbodig geworden reminiscentie bewaard. Van de Middelbare c., die bijna niet anders gekend wordt dan door de bewerkingen der Latijnsche comici, zijn Antiphanes, Anaxandrides en Alexis de groote dichters.

Van het begin der 3e eeuw af gaat de parodie uit de mode; het tooneel wordt zuiver realistisch, de karakterteekening wordt verfijnd: hier zijn dan de dichters der zgn. Nieuwe comedie, o.w. Philemon, Diphilus, Apollodorus en vooral Menander, de beroemdste en sinds 1907 meest bekende. Het geschreven koor valt geheel weg. Vergissingen, verwikkelingen, erkenningscènes, liefdemotieven keeren gedurig weer; er is een neiging tot het sentimenteele waar te nemen (invloed van Euripides). De gegevens zijn op zich zelf niet altijd comisch, maar worden altijd in comischen trant behandeld.

Haast uitsluitend wordt geput uit het alledaagsche, kleinburgerlijke leven met zijn kleine kanten en weinig edele karakters de lichtzinnige jonge man, het onschuldig, verleide meisje, de listige slaaf, de strenge maar onhandige vader, de parasiet, de opsnijdende soldaat, de deerne, de landman enz. Ofschoon nooit verheffend, is de toon heel wat fatsoenlijker en fijner dan vroeger. De Oude c. doet schaterlachen; de Nieuwe c. doet glimlachen. Door middel van de Latijnen, die het Grieksch origineel dikwijls vergroven, zijn de stukken en motieven der Nieuwe c. tot ons gekomen (Shakespeare, Molière).

Lit.: Meineke, Fragmenta Comicorum Graecorum (5 dln. Berlijn 1839—’57); Koek, Comicorum Atticorum Fragmenta (3 dln. Leipzig 1880—1'88); Schroeder, Novae Comediae Fragmenta in Papyris reperta exceptis Menandreis (Bonn 1915; Kleine Texte); Denis, La Comédie Grecque (2 dln. 1886); Legrand, Daos, Tableau de la Comédie Grecque pendant la Période dite Nouvelle (1910); Cornford, The Origin of Attic Comedy (21934). De lit. van 1902 tot 1931 wordt besproken door E. Wüst in Bursian-Kroll, Jahresberichte über die Fortschritte der klassischen Altertumswissenschaft (deelen 174, 195, 207 en 234). F. Pottelbergh De comedie bij de Romeinen.

De Romeinsche geschiedschrijver Livius verhaalt, dat men in 363 v. Chr. tijdens een pestepidemie Etruskische dansers naar Rome ontbood om door het geven van ludiscenici de góden te verzoenen. Zeker kan men de zgn. fabulae Atellanae, spelen uit de Oskische stad Atella, als een voorspel van de Romein sche c. beschouwen, die haar bloeiperiode had gedurende de derde en de tweede eeuw v. Chr. De oudste Romeinsche c. staat sterk onder invloed van de zgn. nieuwere Grieksche comedie. Ca. 240 v. Chr. trad Livius Andronicus op met verschillende spelen; tegen het einde der tweede eeuw de Campaniër Naevius, wiens comedies een contaminatie vormden van Grieksche stukken; de toespelingen op voorname personen, die men in zijn stukken ontmoet, zijn een element uit de oudere Grieksche c. De twee bekendste comediedichters waren Plautus en Terentius. Hun stukken zijn karakterblijspelen en, alhoewel zelfstandig bewerkt, vertoonen zij toch Grieksche beïnvloeding van een Menander, een Diphilus, een Philemon.

De onderwerpen van de Romeinsche c. zijn meest uit het huiselijke en burgerlijke leven, boeien door de vaak ingewikkelde wijze, waarop zij behandeld worden, terwijl de ontknooping meestal uitloopt op een herkenning of een huwelijk. De voornaamste deelen zijn: prologus, een voorwoord of inleiding, waarin de inhoud van het stuk wordt aangegeven, bevat tevens een aanbeveling aan het publiek; diverbium of samenspraak; canticum of zangerige alleenspraak onder begeleiding van een instrument; de Romeinsche c. kent geen koorzang.

Men onderscheidt de fabula palliata: imitatie van een Grieksch model, met Grieksche zeden en gewoonten; de fabula togata: de „verromeinschte” c., met Romeinsche zeden, kleeding, enz.

Uit de tweede helft van de tweede eeuw is nog bekend de dichter Accius, wiens werken hooggeschat werden door Cicero en Horatius.

Lit.: M. Schanz, Gesch. der Rom. Litteratur (31907, 21 vlg. en 57 vlg.). W. Vermeulen