Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Capucijnen

betekenis & definitie

Capucijnen - (Ordo Fratrum Minorum S. Francisci Capucinorum, O.M. Cap.) zijn de jongste der drie zelfstandige takken van de Eerste Orde, in 1209 door den H. Franciscus gesticht.

I. A) Geschiedenis. In het begin van de eerste periode hunner geschiedenis (1525—1619) was met den drang naar kerkhervorming, ook die naar kloosterhervorming algemeen. Van de Minderbroeders-Conventueelen scheidden zich in 1517 de Mind.Observanten af, bij wie echter in het begin verschillende richtingen van Observantie en ook hier en daar gemis aan tucht bleef bestaan. Zoo verliet in 1525 Mattheus da Bassi de Mind.-Observanten en met verlof van paus Clemens VII beleefde hij in een kluizenarij den regel van St. Franciscus in zijn volle strengheid, mocht prediken, en baard en spitse kap (capuccio) dragen in afwijking der Mind.-Observanten; jaarlijks moest hij bij hen op het kapittel verschijnen.

Mattheus wilde geen nieuwe orde, wel echter Lodewijk van Fossombrone, die met velen hem uit de Mind.-Obs. gevolgd was; hij is de eigenlijke stichter der Capucijner Orde. Den 3en Juli 1528 keurde Clemens VII door de bulle „Religionis zelus” (stichtingsbrief der Orde) de Orde der „Broeders Eremieten” goed, met een vicaris-generaal aan het hoofd, die stond onder den minister-generaal der Mind.-Conventueelen; weldra noemde men hen Capucijnen. In Camerino stond hun eerste klooster. De toevloed van nieuwe leden, vooral uit de Mind.-Observ., was zeer groot.

Lod. van Fossombrone, die vicaris-generaal was, wilde in de nieuwe Orde behalve beschouwend leven en koorgebed, bijna uitsluitend werkzaamheden der leekebroeders; hij was tegen studie, maar wel voor prediking, hetgeen echter tot dwalingen leidde. Daarom wilden anderen de prediking meer vooropzetten, en een degelijke studie der theol. en schriftuur, wat dan ook onder de leiding van Bernardinus van Asti in de constituties van 1536 werd vastgelegd en geregeld; deze constituties zijn bij alle veranderingen de grondslagen en het karakteristiek der nieuwe Orde gebleven. In 1535 had zij 40 kloosters en 500 leden.

Door het uittreden van Mattheus da Bassi, van Lod. van Fossombrone en door den afval van Ochino, allen gewezen vicarissen-generaal, was er een tijd gevaar voor de opheffing der nieuwe Orde. Ze bleef toch in Italië bloeien, al mocht ze vanaf 1537 zich daarbuiten niet vestigen. Na opheffing van dit verbod, kwamen de Capucijnen in 1574 in Frankrijk, vandaar in 1578 naar Spanje, in 1581 naar Zwitserland, in 1585 naar de Nederlanden, en van hieruit naar RijnlandWestfalen. Terzelfdertijd vanuit Italië naar Zwitserland, Z. Duitschland, Oostenrijk en Bohemen. In 1619 werd de Orde onafhankelijk onder een minister-generaal; ze telde toen 40 provinciën en 14 846 leden. De oorspronkelijke Franciscaansche strengheid oefende de groote aantrekkingskracht uit; uit alle kringen en standen, zelfs uit de hoogste trad men tot de nieuwe Orde toe.

Hun streven was vóór alles zelfheiliging, maar tevens zielzorg op allerlei gebied. De Capucijnen waren voor de Kerk een zeer krachtige hulp bij het werk der ContraReformatie: door hun voorbeeld en hunne volksprediking, Vasten- en Adventspredikaties, catechismus-onderricht, door hun vaste preekbeurten (staties in de kerken der steden, het 40-urengebed (hetgeen sinds Joseph van Fermo den vorm van volksmissie kreeg), dat door de Capucijnen in Frankrijk en de Nederlanden verspreid werd (in 1625 te Breda). Ze waren verder werkzaam als leger- en vloot-aalmoezeniers (vooral in de Turksche oorlogen) en niet zelden met diplomatieke zendingen door Kath. vorsten belast; ook op sociaal-charitatief gebied, o.a. verpleging van pestlijders, hadden ze groote verdiensten. Door hunne ascetische en polemisch-theol. geschriften droegen ze veel bij tot verdieping van het godsdienstig leven en tot bestrijding der dwalingen. In dezen tijd begonnen ook reeds hun missiën buiten Europa o.a. op de Aziatische kusten der Middellandsche Zee en in Brazilië.

In de tweede periode (1619—1790) breidde de Orde door de gunst der vorsten en der bevolking zich nog sterker uit, o.a. in 1627 naar Hongarije, in 1670 naar Polen. Het hoogste punt bereikte de Capucijner Orde in 1754; toen waren er 63 provinciën, 1 715 kloosters en 32 821 leden. Onder de Verlichte Despoten trad het verval der Orde in; ze werd gedeeltelijk afhankelijk van de wereldlijke macht, werd veel bespot en belasterd.

Geheel de 17e eeuw toonde de Capucijner Orde een sterken bloei en intense werkzaamheid, die in de vorige eeuw begonnen was. Onder de leiding van haar kardinaal-protector Ant. Barbarini werden de constituties der Orde in 1643 herzien; het bestuur werd opnieuw geregeld en ook de hoogere studiën, die 7 jaren duurden. De C. hadden hierbij geen vast systeem; zoowel St. Thomas, Duns Scotus, St.

Bonaventura als het systeem der Jezuïeten werden gevolgd; zeer velen waren eclectici. De zielzorg onder allerlei vorm kwam tot hoogen bloei, o.a. het werk der retraiten; hun apost. werk kwam vooral ten goede aan de volksklassen. Had in Duitschland meer de volksprediking het overwicht, in Frankrijk en Italië meer de klassieke welsprekendheid; vanaf 1743 zijn de Capucijnen apost. predikant aan het pauselijk hof. Gelijk de zielzorg, zoo waren ook hunne ascetische theol. geschriften meer op de practijk berekend. Daardoor behoorden de C. tot de krachtigste bestrijders der Hervorming in Frankrijk, Duitschland, de Nederlanden, Groot-Brittannië, Ierland en Zwitserland; en later van het Jansenisme, Quietisme en staatsabsolutisme.

De buitenl. missiën breidden zich in deze periode sterk uit: in Canada, Noord-, Centraal- en ZuidAmerika, Syrië, Palestina, KL Azië, Rusland, Perzië, Yoor-Indië, Tibet, Guinee, Kongo. Père → Joseph (Son Éminence grise) stichtte verscheidene Capucijner missiën in het Nabije Oosten en in Amerika. De missionarissen waren bijna allen Fransche, Spaansche en Italiaansche Capucijnen.

In het eerste gedeelte der derde periode (1790—1934) werd de Capucijner Orde evenals haar buitenl. missiën grootendeels vernietigd in de vervolgingen der Fr. Revoluties, van Napoleon I, van de latere regeeringen van Frankrijk, Italië, Spanje, Pruisen en Rusland. In 1888 had de Orde slechts 7 628 leden.

Echter ca. 1880 zette de bloei der Orde onder bekwame min.-generaals opnieuw in; Egidius van Cortona legde hiervoor de grondslagen en zijn opvolger Bernardus van Andermatt (1884—1908) bouwde krachtig en met zeer groot succes hierop voort. Men stichtte Seraphijnsche seminaria voor toekomstige leden der orde, bracht de hoogere studiën tot bloei. In 1911 werd een intern, college voor de vorming van lectoren en missionarissen te Rome gesticht, en in 1930 een instituut voor Ordesgeschiedenis (collegio di S. Lorenzo da Brindisi) te Assisi. Vele werken verschenen, vooral op ascetisch, theolog. gebied, en in belangrijke mate Ordesgeschiedenis.

Tot steun der parochiegeestelijkheid begonnen de C. weer hunne volle werkzaamheid in de zielzorg ook onder nieuwe vormen te ontplooien. Sinds Leo XIII in 1882 de wereldlijke Derde Orde hervormde, brachten de Capucijnen haar mede tot grooteren bloei; begin 1934 behoorden onder de jurisdictie der Capucijnen 10 257 afdeelingen der wereldlijke Derde Orde met 1 173 233 leden. In vele provinciën zijn aan die afdeelingen charitatieve en sociale instellingen verbonden.

De Capucijner Orde bracht 6 heiligen voort, 11 zaligen, en van velen is het proces der zaligverklaring ingeleid. Acht leden der Orde verkregen het kardinalaat; verder waren er nog zeer vele kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders.

Begin 1934 had de Capucijner Orde 54 provinciën en commissariaten, 936 kloosters en hospitiën en 12 707 leden.

De buitenl. missiën begonnen eveneens ca. 1880 opnieuw te bloeien. Het St. Fideliscollege (1841) werd in 1883 vervangen door het Instituut voor Capuc. missiën in het Oosten (Balkan en Aziat. Middelz.gebied); later verordende de min.-generaal Bern. van Andermatt, dat iedere provincie der Orde een eigen missiegebied zou verzorgen. Daardoor werd voorgoed de opbloei der missiën verzekerd. Begin 1934 werkten over 50 missiegebieden verspreid 1 308 Capuc. missionarissen.

B) Bestuur. De Capucijnen hebben den regel van St. Franciscus (29 Sept. 1223 door Honorius III goedgekeurd), diens Testament met de regelverklaringen van Nicolaas III en Clemens V; verder eigen Constituties, nog in 1926 herzien, en de verordeningen van het generale kapittel der Orde, dat om de 6 jaren bijeen komt. Dit kiest het nieuwe bestuur der Orde, dat bestaat uit een minister-generaal met 6 generale definitoren (raadslieden), het definitorium generale vormend, die te Rome moeten wonen. Ze vormen het dagelijksch bestuur der Orde, die verdeeld is in bestuursgebieden: provinciën en provinciale of generale commissariaten. Elke provincie wordt bestuurd door een minister-provinciaal met 4 provinciale definitoren, die om de 3 jaren aftreden in het provinciale kapittel, dat de nieuwe oversten kiest en verordeningen kan maken voor eigen provincie.

Het nieuwe definitorium provinciale benoemt de oversten (gardiaan) der kloosters, e.a.; het heeft het dagelijksch bestuur der provincie en van de missie, aan de zorg der provincie toevertrouwd. Hetzelfde geldt van de provinciale of generale commissarissen, die bijgestaan worden door 2 of 4 assistenten; deze commissariaten groeien vaak geleidelijk tot prov. uit, en zijn altijd nog meer afhankelijk van het definit. generale. Elke provincie en commissariaat heeft gewoonlijk eigen noviciaat, hoogere studiën en seraphijnsch seminarie. De Capucijnen volgen het Romeinsche missaal en brevier met het feesteigen der Orde. Sinds 1714 is Maria Onbevlekt Ontvangen patrones der Capucijner Orde.

L i t.: Bullarium . . . Capucinorum (I-X 1740—1883); Annales O.M. Cap. (I-IV 1632—1885). Practisch voortzetting van beide werken door de tijdschriften: Analecta O.M. Cap. (sinds 1884) en Collectanea Franciscana (sinds 1931); Bibliotheca scriptorum Cap. (1608—1852); Lexikon f. Theol. u. Kirche (V 1933, kol. 808 vlg.); M. Heimbucher, Die Orden u. Kongregationen der Kath. Kirche (I 31933, 724 vlg.); Liber Memorialis O.M. Cap. (1928); Descriptio geograph. et statistica O.M. Cap. (1929); Rocca da Cesinale, Storia della missioni Capuc; 1667); Clemente da Terzorio, Le missioni dei Capuccini I-VIII 1913—1932).

II. Capucijnen in de Nederlanden (Nederland en België).

Toen Parma 17 Aug. 1585 Antwerpen veroverd had, kwamen 13 Oct. d.a.v. Capucijnen uit Parijs naar Antwerpen, om in de Nederlanden de eerste stichting hunner Orde te beproeven. Wegens moeilijkheden geboden hun oversten hun kort daarna te vertrekken, maar Parma hield hen tegen en verkreeg in 1586 van paus Pius V, dat de Capucijnen in de Nederlanden zouden blijven. Parma’s bedoeling was (gelijk ook later van de aartshertogen Albertus en Isabella), dat de Capucijnen met de andere kloosterorden het diep gezonken godsdienstig leven in de Nederlanden zouden opheffen en de Hervorming bestrijden. Buitengewoon snel vermeerderde het aantal kloosters door de gunstige stemming van het volk, vooral echter door den machtigen invloed van Parma, en niet minder daarna van Albertus en Isabella. Hiervoor had ook Philips II het plakkaat van 10 Oct. 1530, waarbij keizer Karel V nog verdere stichting of begiftiging van kerken, kapellen en kloosters in de Nederlanden verbood, ten gunste van de Capucijnen opgeheven. Vanaf 1586—1628 werden er 54 Capucijner kloosters in de Nederlanden gesticht; hiervan werden 40 kloosters onder Albertus en Isabella (1598—1633) gebouwd, grootendeels met hun financieelen steun.

De Cap. hadden in de Nederlanden een groot aandeel in het slagen der Contra-Reformatie: door hun strenge levenswijze, en door woord en geschrift en opofferend leven. Vanaf ca. 1625 tot ca. 1650 arbeidden de Capucijnen ook in de Hollandsche Missie; daar werkten geregeld ong. 12 missionarissen op 9 vaste staties. Tijdelijk werkten ze ook op andere plaatsen, en geregeld vanuit die kloosters, die tegen het gebied der Staten-Generaal lagen. Wegens bestuursmoeilijkheden werd in 1644 de Holl. Capucijner Missie opgeheven; geleidelijk werden de missionarissen teruggeroepen.

Het aantal leden der Orde in de Nederlanden nam zeer toe; vooral uit de Mind.-Observanten kwamen velen over. Uit alle rangen en standen, zelfs velen uit den Ned. adel, traden tot de Capucijner Orde toe. In 1587 werden de Capucijner kloosters in de Ned. tot een Belgisch commissariaat vereenigd, met een commissaris-generaal aan het hoofd, en in 1595 tot een Belg. Capuc. provincie onder een minister-provinciaal met 4 definitoren. In 1611 legden de Belg. Capucijnen den grondslag voor de Keulsche Capucijner provincie; hieruit ontstonden later weer de Rijnlandsche en Westfaalsche Capucijner provincies.

Het aantal kloosters en ook het verschil in taal en nationaliteit bleef in de Belg. Capuc. provincie toenemen; daarom werd deze, eveneens door den invloed van aartshertog Albertus, in 1616 in een Vlaamsch-Belg. en een Waalsch-Belg. provincie gescheiden. De splitsingen, die sindsdien in deze provincies plaats hadden, droegen meer een politiek karakter. Na den vrede van Aken en Nijmegen kwamen verscheidene Capucijner kloosters, deels Waalsche, deels Vlaamsche onder Fransch gebied; ze werden in 1687 in de Capuc. provincie van Rijsel vereenigd. In het begin der 18e eeuw dreef de prins-bisschop van Luik de scheiding door van die kloosters der Waalsch-Belg. prov., die lagen op Luiksch gebied; deze werden in 1704 in de Capuc. prov. van Luik vereenigd. Eveneens werden 28 Dec. 1781 door keizer Joseph II, die landvorst was der Oostenrijksche Nederlanden, de Capuc. kloosters van Veume, Yperen en Meenen, gelegen op zijn gebied, gevoegd bij de Vlaamsch-Belg. provincie.

Van deze prov. werden door hem tegelijk de kloosters afgescheiden, die lagen buiten de Oostenrijksche Nederlanden, nl. de Capucijner kloosters Hasselt, St. Truiden, Maeseyck, Maastricht, Munsterbilsen, Geldern en Velp. Ze werden in 1782 tot een onafhankelijke Custodie der Allerh. Drievuldigheid vereenigd, onder een minister-custos met 4 assistenten (sinds de Fr.

Revolutie tot 2 beperkt). In 1774 had de Capucijner Orde in de Ned. 66 kloosters en 1 792 leden; in 1782 telde de Custodie der Allerh. Driev. 149 leden.

Tijdens de Fr. Revolutie werd door het decreet van 1 Sept. 1796 bijna geheel de Capucijner Orde in de Nederlanden vernietigd. De religieuzen gingen óf in de zielzorg der parochies óf naar hun familie terug; velen ondergingen gevangenisstraf, verscheidenen zelfs den dood. Van de Capuc. kloosters in de Ned. konden alleen Velp (1645) en Brugge (1592), zij het met een korte onderbreking, zich handhaven. Het Capuc. klooster van Velp vormt zelfs door zijn ononderbroken bestuur de schakel met de Capuc.

Orde in de Nederlanden vóór de Fr. Revolutie. Koning Willem I duldde slechts de overgebleven religieuzen in hun kloosters; eerst op het einde van zijn regeering stond hij oogluikend toe weer novicen aan te nemen. Eindelijk gaf de Belg. grondwet van 1830 aan de Capucijnen van Brugge, en het K. B. van Willem II in 1840 aan de Cap. van Velp definitief verlof om weer novicen aan te nemen.

Toch breidde zich in den tijd voor en na het herstel der Hiërarchie (1853) de Capucijner Orde in Nederland weinig uit. Evenwel waren hier de kloosterroepingen talrijk, in België zoozeer niet. In België was echter voor de Cap. meer gelegenheid om kloosters te stichten. Daarom vereenigde Bernardinus van Uden, minister-custos te Velp, in samenwerking met Bernardus van Ronse, gardiaan-custos te Brugge, de 2 overgebleven Capuc. kloosters in de Nederlanden in 1845 tot een Holl.-Belg. Custodie onder het bestuur van een custos-provinciaal met 2 assistenten. Deze custodie had toen 39 leden.

Kloosters en religieuzen namen daarna echter belangrijk toe; jonge krachten hervatten weer den apostol. arbeid in de Nederlanden. P. Bernardinus, custos-provinciaal, zond zelfs zijn religieuzen uit om de Capucijner Orde te herstellen in Engeland, Duitschland en Ierland; en eenige missionarissen zond hij naar O. en W. Indië. P. Bemardinus legde opnieuw den grondslag voor de religieuze observantie en de studiën. Reeds in 1857 was het aantal Capucijner kloosters en kloosterlingen in de Nederlanden dermate gestegen, dat ze tot een Holl.-Belg. provincie werden verheven; deze provincie telde dan 144 leden. Zeer heeft Celestinus van Wervicq, meermalen min.-provinciaal, den opbloei der Holl.-Belg. provincie bevorderd, o.a. door de uitbreiding der geestelijke werkzaamheden der hoogere studiën en der kloosters.

Het zwaartepunt der Holl.-Belg. provincie kwam geleidelijk in België te liggen; er waren in verscheidene groote steden Capucijner kloosters gesticht, ook begonnen er de kloosterroepingen toe te nemen. Daarbij ontstond er door verschil in taal en nationaliteit een scheiding. Daarom werd in 1882 de Holl.-Belg. prov. in een afzonderlijke Hollandsche en Belgische Capuc. prov. gescheiden; de Holl. prov. had toen 117, de Belgische 107 leden. Het noviciaat en de hoogere studiën zijn in beide provincies over verschillende kloosters verdeeld. In 1888 werd te Langeweg (voorheen Slikgat) een seraphijnsch seminarie gesticht voor toekomstige leden der Holl. prov. der Capucijnen; begin 1934 had het ong. 160 studenten.

De Belg. prov. heeft voor het Vlaamsche land een seraphijnsch seminarie te Aalst (1885—1932 te Brugge) en een te Lommel (1925); voor het Waalsche land een te Doornik (1919—1920 te Spij). Begin 1934 hadden deze 3 Belg. seminaria 245 studenten. De Belg. prov. der Capuc. treft reeds maatregelen, om tot een afzonderlijke Vlaamsch-Belg. en Waalsch-Belg. prov. te komen. Begin 1934 telde de Holl. prov. der Capuc. 533 leden, de Belg. prov. 498 leden.

De Hollandsche zoowel als de Belgische Capucijnen breidden sinds 1882 op velerlei gebied hunne werkzaamheden in de zielzorg steeds verder uit over geheel Nederland en België; door volksmissies, retraites voor kloosterlingen en voor het volk, en door andere geestelijke oefeningen; zij geven zich aan parochiale of quasi-parochiale zielzorg in verschillende kloosterkerken, aan allerlei sociaal werk. Begin 1934 had de wereldlijke Derde Orde onder de jurisdictie der Ned. Capuc. 220 afdeelingen met 36 616 leden; onder de jurisdictie der Belg. Capuc. waren dan 338 afdeelingen met 21 379 leden.

In beide provincies zijn er sociale en charitatieve instellingen aan de wereldlijke Derde Orde verbonden; iedere prov. heeft een secretariaat voor de leiding der Derde Orde. Behalve medewerking aan tijdschriften en dagbladen verzorgen beide Capucijner prov. verscheidene tijdschriften in het belang der goede lectuur, der wereldlijke Derde Orde en van hunne missiën. De Belg. Capuc. begonnen en hadden eenigen tijd de redactie van Nouvelle Revue Theol. en (Neerlandia) Franciscana.

In 1905 ontvingen de Ned. Cap. Nederlandsch Borneo als missiegebied, in 1911 het eiland Sumatra (in 1923 tot het vicariaat van Padang beperkt). Begin 1934 arbeidden in het apost. vicar. van Ned. Borneo 47 Capucijnen, 26 in het vicariaat van Padang.

Verder helpen de Ned. Cap. aan het herstel der Cap. Orde in Slowakije, en vooral in Polen, aan de hereeniging der Oostersche kerken in Polen en in Estland.

In 1888 kregen de Belg. Capuc. een missiegebied in Pendsjaab (Voor-Indië), in 1911 in Oebangi (Kongo), en in 1927 Canada. Begin 1934 arbeidden 41 Belg. Cap. in Pendsjaab, en 38 in Oebangi.

Verder helpen de Belg. Cap. aan het herstel der Orde in Tsjecho-Slowakije en in Polen. De Belg. prov. heeft nog de volgende hospitiën, in Canada: St. Boniface, Blenheim, Ad Plumas, Ad N. D. de ToutesAides; in Voor-Indië: Dalhousie.

L i t.: Bullarium . . . (Capucinorum (I-X 1740—1883); Analecta O.M. Cap. (1884 vlg.); Annuarium (commentarium) der Holl.-Belg. en later der Belg. Capuc. prov. (I-V 1870—1884). Uni Trinoque (Annalistisch tijdschrift der Holl. Cap. prov. (1924 vlg. Niet in den handel); p. Lambertus, Necrologium seraphicum der Capuc. in de Nederl. (1898); p. Pancratius van Strijp, Overzicht onzer gesch. (1919); p. Hildebrand, Gesch. van het Capuc. klooster te Lier (1932); (Neerlandia) Franciscana (I-VII 1914—1924); Collectanea Franciscana (1932 vlg.); Bossche Bijdragen (V, 52 vlg. en VII, 15 vlg.); Ons Geestelijk Erf; Franciscaansch Leven ; Zondagsblad voor het Kath.

Huisgezin, nu Christus Koning (Helmond); St. Franciscus en St. Antonius Standaard (Antwerpen); p. Jesualdus van Houten, Gesch. der Cap. in de Ned. (in manuscript). “p. Placidus.