Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Bruin

betekenis & definitie

Bruin - 1° Claes, Ned. dichter; * 1671 te Amsterdam, ✝ 1732 aldaar. Was boekhouder te Amsterdam.

Als dichter een beroemd volgeling van den Doopsgez. leeraar Abr. Galenus (evenals Jan Luyken). Behalve vele zoetvloeiende stichtelijke gedichten schreef hij enkele bijbelsche treurspelen en „Zinnebeelden”.

Werken: Zedelijke mengeldichten; Zededichten (in den trant van Luyken); Uitbreiding over 100 leerzame zinnebeelden; Zinnebeelden van de goddelijke liefde.

Treurspelen: Abrahams offerhande; Sauls dood; Davids gestrafte hoogmoed; deze werden nimmer gespeeld. Andere stukken van hem hielden repertoire : Verhinderde wraak van C. Mart. Coriolanus ; De deugdzame hoveling; Dood van Willem den Eersten, Prins van Oranje. Zijn drie „arcadische” werken : Klecfsche en Zuid-Hollandsche „Arcadia”, Speelreis langs den Vechtstroom en Noord-Hollandsche „Arcadia” geven veel bijzonderheden, die voor de kennis van land en volk van gewicht zijn. — Lit.: J. Wagenaar, Amsterdam (III, 254); Te Winkel, Ontwikkelingsgang. Piet Visser.

2° Martinus Gerardus de, voortreffelijk docent en dierverloskundige aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht. * 1858 te Utrecht, ✝ 1908.

Lit.: Nw. Ned. Biogr. Wb. (I).