Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Brandharen

betekenis & definitie

Brandharen - zijn levende cellen uit de opperhuid van stengels en bladeren van Urticaceae, bijv. brandnetels, Loasaceae, e.a. De haarcellen van de groote brandnetel bestaan uit een basaal bolvormig gedeelte (1 a), door naburige opperhuidcellen als door een bekertje omgeven, en uit een lang, spits toeloopend gedeelte (1 b), dat uitloopt in een scheef geplaatst knopje (1 c).

Dit breekt bij aanraking gemakkelijk af, omdat de celwand aan den top van het haar verkiezeld en daarom bros is; de spitse top (3 d) dringt in de huid van mensch of dier, waarin de giftige celinhoud wordt uitgestort als gevolg van de opheffing der spanning (➝ Turgor), die in den celwand heerschte. De giftige deelen van den celinhoud zijn mierenzuur en volgens G. Haberlandt ook een giftig eiwit; zij veroorzaken jeuk en ontsteking. B. beschermen planten tegen het opvreten door zoogdieren; sommige slakken en rupsen, bijv. die van de Kleine Aurelia, zijn er niet gevoelig voor. Sommige tropische brandnetels zijn levensgevaarlijk voor den mensch en veroorzaken krampachtige verschijnselen. B. komen ook voor bij dieren, bijv. bij de ➝ processierups; hier zijn het eencellige giftklieren, die jeuk van de huid en ontsteking der slijmvliezen kunnen veroorzaken.

Lit.: G. Haberlandt, Zur Anatomie und Physiologie der pflanzlichen Brennhaare (Sitz. Ber. Akad. Weenen 1886).