Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Boerderij

betekenis & definitie

Boerderij - Onder boerderij kan men in het algemeen verstaan : het gebouw met eventueele bijgebouwen, noodig voor woning en bedrijf van den boer.

A)In Nederland. In bepaalde streken treft men bepaalde typen aan, ontstaan uit bedrijf en heerschende levensgewoonten. In het algemeen kan vastgesteld worden, dat in alle streken de boerderij een in zeer sterke mate genormaliseerd gebouw is of nog niet zoo lang geleden was: wel met persoonlijke variaties, maar deze nooit zoo ver gaande dat het grondtype daardoor onherkenbaar zou worden. Tusschen de gebieden met dezen genormaliseerd en boerderijvorm liggen als regel overgangsgebieden, gebieden waar de menging der vormbepalende elementen en typen boerderijen doet ontstaan, die een combinatie van de eigenschappen van de boerderijen der naastliggende gebieden demonstreeren.

Boerderijentypen zijn niet provinciegewijs te onderscheiden; lang niet altijd vallen de scheidingen tusschen bepaalde typen samen met de provinciale grenzen. Wanneer het de gewoonte is te spreken van Frieschen, Groningschen, Drentschen, Overijselschen enz. boerderijenbouw, dan mag nooit vergeten worden, dat binnen de grenzen der provincies reeds tal van variaties optreden, die onderling vaak zeer sterke verschillen vertoonen. De boerderijenbouw is in Nederland nog zeer weinig grondig bestudeerd; de meeste tot nu toe verzamelde gegevens zijn aanvechtbaar en technisch en historisch nog zeer onvoldoende getoetst.

Als type dat zich vrij duidelijk onderscheidt, wordt het „Friesche” type beschouwd. Het beperkt zich echter niet tot Friesland, maar overal, waar vroeger sterke Friesche invloeden waren, wordt het volledig of rudimentair gevonden. Kenmerk van het „Friesche” huis is de hooi- of oogstberging in het centrum. Om den oogst werden stal en bedrijfs- en woonruimten gegroepeerd. Het Friesche type is ongeveer te omschrijven als een ombouwde hooiberg.

In dezen zin is ook het Noord-Hollandsche type een Friesch type, al vertoont het in tegenstelling tot de boerderijen in Friesland, die meer langgerekt zijn, een pyramidalen vorm. Niet altijd is bij het Friesche type het woonhuis in het groote geheel opgenomen. Bij de Friesche „Huizinghe” is het woongedeelte als een lang, smal gedeelte naar voren uitgebouwd. Het bedrijfsgedeelte heet dan romp, het woongedeelte kop, terwijl ze hals, kop en romp verbindt.

Bij de Friesche stelp daarentegen is het woongedeelte in den romp ingebouwd. De Noord-Hollandsche boerderij is in dit verband een pyramidale stelp. Het Friesche principe strekt zich uit tot de Oostgrens der Friezen in Duitschland, tot in Zeeland. De Groningsche boerenhuizen zijn gebaseerd op het Friesche principe. Ook zij vertoonen het beginsel van den ombouwden hooiberg. De Groningsche boerderijen zijn echter als regel veel grooter dan die in Friesland.

Het woonhuis van vele boeren in Groningen is een burgerhuis van formidabele afmetingen. Deze ontwikkeling in de richting van het burgerlijke woonhuis beteekende schade voor het geheel, dat een tweeslachtigheid vertoont, dat het geheel als boerderij niet ten goede komt. Deze tweeslachtigheid treedt trouwens ook in alle andere gebieden meer en meer op. Het oude boerderijentype laat men varen; ’n gaaf nieuw type ontstond nog nergens en kon ook nog niet ontstaan. De Groningsche boerderij heeft echter vaak het voordeel, dat zij indrukwekkend is door haar formaat met het geweldige bedrijfsgedeelte als heerschend en meest karakteristiek element.

Een geheel ander boerderijentype vormt het Saksische type: inheemsch in Drente, Overijsel, Gelderland, enkele plaatsen van Noord-Brabant, Utrecht en in Duitschland, in het gedeelte genaamd Neder-Saksen (West-Duitschland tot Harz en Elbe, SleeswijkHolstein). Het wordt ook Hallehuis genoemd en vertoont in zijn oorspronkelijksten vorm een groote middenruimte, met meerendeels open zijruimten. Mensch en dier leefden in deze ruimte gescheiden. De zijruimten hadden en hebben als regel lage zolderingen, ca. 2 m hoog; de middenruimte heeft een zoldering van eiken planken (slieten) of naast elkaar gelegde sparren over zware bintbalken, waarop het hooi voor den winter geborgen werd.

Langen tijd waren deze huizen schoorsteenloos. De rook van het open vuur moest maar ontsnappen door kieren en andere min of meer toevallige openingen. De stallen waren zeer primitief, niet meer dan meer of minder diepe kuilen, zgn. potstallen, die zich gedurende den staltijd geleidelijk vullen met mest. Moderne stallen bestaan in tegenstelling met potstallen uit een verhoogde standplaats voor het vee.

Achter het vee een grap voor mest en gierverzameling. De gier wordt afgeleid naar een gierkelder, de meer vaste meststof buiten verzameld op een mestbewaarder. Wat buitenvorm betreft is het moeilijk twee hoofdtypen te onderscheiden. Langs de Duitsche grens in Overijsel en Gelderland: het type met zadeldak en hooge houten topgevels aan voor- en achtereind en heel vaak vakwerk, d.w.z. een constructief geraamte van zwaar eikenhout, dat ook in de buitenmuren zichtbaar blijft. De muren, oorspronkelijk leemwanden, later baksteen, hebben het karakter van vullingmuren. Meer naar den IJsel vervallen de hooge houten topgevels en ’t vakwerk en komen schuine dakschilden aan voor- en achterkant, zgn. wolfdaken, in de plaats.

Over het algemeen zeer sober, vertoont vooral het zadeldaktype zeer typische bekroningen met heidensche (paardekoppen, donderbezem) of Christelijke (combinaties van kruis, hart, kelk, hostie) strekking, alle naar hun aard beschermingssymbolen.

In N.W. Overijsel, West-Drente en het Gooi treedt een huizentype op, dat een mengeling is van Friesche en Saksische elementen, met hooivakken naar Frieschen trant, maar met dwarsdeelen (dwars op de lengterichting van het huis) i.p.v. langsdeel (evenwijdig aan de lengterichting van het huis) en afgescheiden woongedeelte: in oorsprong Saksisch.

Van het oorspronkelijke halletype bleven weinig voorbeelden bewaard, echter twee exemplaren in het Openlucht Museum te Arnhem, d.w.z. een Overijselsch type en een Geldersch type. In de meeste werd door een brandmuur een woongedeelte afgescheiden van het bedrijfs- en stalgedeelte, waardoor een in beginsel nieuwe plattegrond ontstond. Dit hallehuis, met afgescheiden woongedeelte, is ook grootendeels terug te vinden in de Utrechtsche en Zuid-Hollandsche boerderij. Alleen ziet men hier de groote middendeel zich meer en meer vernauwen.

Geleidelijk ontstaat op deze wijze de dubbele Zuid-Hollandsche stal. De kaasmakerij en de daarvoor benoodigde ruimten drukken naast de ligging aan het water een verderen stempel op plattegrond en uiterlijk der Utrechtsche en Zuid-Hollandsche boerderijen. Toch blijft vooral in Zuid-Holland de variatie heel groot. (Zie het boekje van Verheul, Boerderijen in Zuid-Holland.)

In Gelderland, vooral langs den IJsel vindt men zgn. T-huizen: halletypen met dwars voorgebouwd woongedeelte met hoogere muren en afzonderlijk dak.

In Drente vindt men nog hallehuizen met aangebouwde schuur voor berging van hooi, dat op slieten geen plaats kan vinden. De dwarsdeel heeft in West-Drente de groote middendeel vrijwel overvleugeld. In O. Drente bouwt men op het oogenblik meer een Friesch-Groningsch type, met langsdeel langs zijgevel en meer verzorgde stallingen en woongedeelte.

Ten Zuiden van Maas en Waal in Brabant en Limburg wordt het zgn. langgeveltype aangetroffen. Het heeft eenige overeenkomst met het type in den N.W. hoek van Overijsel en Z.W. en O. Drente. Door de plaatsing der ramen van de woonruimten in den langen zijgevel wordt deze zijgevel de voorgevel. Het huis wordt dan ook zoo geplaatst, dat deze zijgevel evenwijdig loopt met den weg, waaraan het huis gelegen is. Het is te vinden tot in het Zuiden van Noord-Brabant en ook tot over de Belgische grens, Frankrijk, Engeland, Wales, Ierland, Schotland.

Zuid-Limburg vertoont een geheel ander hoeventype, de zgn. gesloten hoeve. Het centrum van een dergelijke hoeve wordt in hoofdzaak ingenomen door de mestvaalt, waaromheen stallen, dorschvloer, schuren en woonhuis. De voornaamste deuren en vensters komen op deze binnenplaats uit, die vanaf de straat bereikt wordt door een groote poort. Het Openlucht Museum in Arnhem bezit een zeer gaaf voorbeeld van dezen boerderijenvorm, een Frankische variatie op den Romeinschen villabouw.

De constructiewijze is meestal vakwerk, als bij het Saksische huis omschreven en eveneens met leem- of baksteenvullingen. Het geheel ademt een verdedigbaar karakter. Het type vertoont in plattegrond en opbouw tal van variaties.

Zeeland. De Zeeuwsche b. vertoont Friesche invloeden naast invloeden van het langgeveltype. Het principe der Zeeuwsche boerderij is ongeveer te omschrijven als centrale oogstberging met een of meer doorritten dwars op de lengterichting van het gebouw. Het woonhuis, oorspronkelijk onder één dak, wordt meer en meer geheel vrijstaand gemaakt. De oude Zeeuwsche boerderij was vaak van een bijzondere schoonheid, van de nieuwe kan dit helaas niet worden gezegd. Op elk eiland kwam men in den loop der eeuwen tot varianten.

Zuid-Holland. De Zuid-Hollandsche b. vertoont het halletype, gewijzigd en samengedrongen tot koeboerderij. De kaasmakerij beïnvloedde verder den plattegrond. De buitenvorm varieert van eenvoudig wolf- of zadeldaktype tot de meest ingewikkelde groepeeringen (Zie Verheul, Boerderijen in Zuid-Holland). De bouwboerderijen op de eilanden vertoonen Friesch-Zeeuwsche elementen.

Algemeen. Zooals reeds gezegd, komen in bepaalde streken bepaalde typen voor. Ze worden of werden gebouwd met behulp van de bouwmaterialen, die streek en bedrijf leveren. Hout in houtrijke streken, baksteen in streken met rivierklei en leem. Rieten daken, waar venen e.d. riet goedkoop maken. Dit bouwen uit voorhanden zijnd materiaal, gevoegd bij de bindende invloeden van bedrijfsvorm en levenswijze, gaf boerderijen het karaktervolle, dat ze zoo boeiend maakt of maakte. Wijziging der landbouwmethoden en veranderde woonbehoeften dwongen mede tot nieuwen boerderijenbouw.

In alle provincies blijkt de nieuwe boerderijenbouw in een overgangsstadium te verkeeren. Naast technische verbeteringen demonstreert de nieuwe b. een zeer grooten achteruitgang op zuiver bouwkunstig gebied. Teekenen van verbetering zijn zeldzaam. Vakkundige voorlichting van overheidswege zal noodzakelijk blijken om geleidelijk tot betere resultaten te geraken, wat vormgeving en kleur betreft, en de ontwikkeling in de richting van nieuwe algemeen aanvaardbare types te bevorderen.

Bij de illustraties is, wat het exterieur betreft, zooveel mogelijk het goede oude type gegeven. Als plattegronden zijn voor het meerendeel eenigszins verbeterde plattegronden gekozen. Alleen de plattegrond van het „Lös Hoes” is in zijn origineelen vorm gegeven.

Lit.: v. d. Kloot Meiburgh, 80 schetsen van boerderijen in Nederland: idem, Bouwkunst in de stad en op het land; prof. Gallée, Het Nederlandsche boerenhuis; ir. Kuysten, Gebouwen voor akkerbouw en veeteelt; Peters, Boerderijen; Uilkema, Het Friesche boerenhuis; H. A. de Vries en J. Jans, De Plattelands Woning; J. Jans, De Oost-Overijselsche boerderij, (Elseviers Maandschrift, Dec. 1933); Werner Lindner, Das Niedersächsische Bauernhaus in Deutschland und Holland; Peszlar, Das Niedersächsische Bauernhaus in seiner Geographischen Begrenzung; Stijn Streuvels, De Landsche woning.

Jans.

B)Buitenland. Gelijk reeds is gezegd, wordt het Friesche type ook in W. Duitschland gevonden; langs den benedenloop van den Rijn, in Westfalen, Hannover, Mecklenburg, Noord-Pommeren enz. is het hallen-type overheerschend. Aan den primitiefsten vorm van stelphoeve correspondeert de Oost-Friesche hauberg. Veel overeenkomst daarmee vertoont ook de middel-Noorsche stue-bouw (een groote voorraadruimte, daarnaast twee kamers ieder met een haardplaats). Het Deensche type komt overeen met de Friesche hoeve met de lange schuur. In Engeland is in den aanvang de primitieve hallen-boerderij („hail”) overheerschend, later voegt Normandische invloed daar keuken en woonkamer bij (niet zelden op een verdieping).

De middel-Duitsche en hoog-Duitsche b. zijn, wanneer ze op vlakken grond gebouwd zijn, ofwel van langgeveltype (alle ruimten naast elkaar onder één dak), of woonhuis en belendende vertrekken in rechte lijn achter de schuur geplaatst; ligt de b. achter tegen een berghelling (Alpen, Schwarzwald, Odenwald, Tirol), dan bevinden zich woning en stallen naast elkaar, ofwel liggen de laatste onder het woonvertrek, maar daarboven is de schuur, die aan den tegenovergestelden kant (dus tegen de helling) een deur heeft, waardoor het hooi kan worden binnengereden („Hochtenne”). Aan de Romeinsche villa herinnerende b. komen voor in midden-Duitschland (erf soms slechts aan twee of drie zijden door gebouwen ingesloten). Bij grootere hoeven is de plaatsing der verschillende gebouwen dikwijls zeer onregelmatig. De volledig vierkante aan alle zijden ingesloten binnenplaats is nog in Opper-Oostenrijk in voege. Van totaal afwijkenden vorm is de zgn. zwarte keukenhoeve in Oost-Duitschland en in Zuid-Hongarije langs den Donau: de vensterlooze „zwarte keuken” ligt midden in het huis, aan alle kanten door schuur, stallen enz. omgeven, terwijl aan den voorkant voor de deur een portiek met houten stijlen is gebouwd (in Silezië is deze vaak blind).

De Romaansche b. komt in primitieven vorm (vertrek, dat tegelijk keuken en woonkamer is, daarboven schuur) voor in Italië en in de arme streken van Frankrijk. In welvarender oorden zijn woning, stal en schuur naast elkaar onder één dak gebouwd. Daarnaast bestaat, vooral in midden- en Zuid-Italië, het zgn. Italisch type: stal, daarboven een (meestal naar het Z.) open werk- en bergplaats en in de bovenverdieping de woonkamer.

Bij den Spaanschen „cortijo” staan werkhuis en bakoven apart. De eenhuisbouw der West-Slaven (Bohemen, Moravië, W. Polen, Opper-Silezië) werd nagenoeg totaal verdrongen door de midden-Duitsche bouwwijze. De Groot-Russische b. vertoont veel overeenkomst met de Skandivanische „stue”-type, in de Oekraïne en in Zuid-Rusland bouwt men in twee verdiepingen zonder fundament. De Zuid-Slavische b. is meestal één kamer met haard en daarnaast de kleine stallen en schuur.

In Kroatië en op sommige plaatsen in Hongarije bevindt zich dan naast de haardkamer een afzonderlijke keuken. Typische Walachijsche en Bulgarijsche b. zijn in de aarde ingegraven.

Lit.: Lasius, Das friesische Bauernhaus in seiner Entwicklung (1885); Fovilie, Enquêe sur les conditions de l’habitation en France (1894); Schwindrazheim, Die deutsche Bauernkunst (1903); Henkelmann, Das Bauernhaus des Odenwaldes (1908); George Allen, County Series (vanaf 1910); Jones, The Village Homes of England (1912); Grisebach, Das Polnische Bauernhaus (1917); Schwab, Das Schweizer Haus (1918); Hilde von Beckerath, Das niederdeutsche Dorf (1921); Gruber, Deutsche Bauernund Ackerbürgerhauser (1926); Zelenin, Russische Volkskunde (1927); Döbele, Das Hotzenhaus (1930); von Heilwald, Haus und Hof in Spanien und Portugal (z.j.). Knipping.