Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Boccaccio

betekenis & definitie

Boccaccio - Giovanni, Italiaansch schrijver en Humanist, met Dante en Petrarca de jongste der drie groote Toscaners der 14e eeuw; 1313 te Parijs, ♱ 1375 te Certaldo (Italië).

B. werd geboren uit een avontuur tusschen een voorname Fransche weduwe en ’n Florentijnsch handelaar, Boccaccio di Chelino, die de moeder verliet om het kind naar Florence te voeren en er in den echt te treden. In die vreugdelooze stad, tusschen een stiefmoeder en een vrekkigen vader, beleefde de jonge Boccaccio een sombere jeugd. Tegen wil en dank werd hij in 1323 naar Napels bij een handelaar in de leer gestuurd: in deze stad, waar hij gedurende 17 jaren verbleef en eindelijk met de toestemming van zijn vader het kerkelijk recht kon bestudeeren, openbaarde zich aan hem de natuur, de liefde, de oudheid. Daar, in de kerk van San Lorenzo, op 13 April 1338, ontmoette hij, evenals Dante en Petrarca, de vrouw, die hij onder den naam van Fiammetta bezong, die hem met weldaden overlaadde en nadien verried: Maria d’Aquino, onwettig kind van Robrecht van Anjou, koning van Napels.

Het was daar eveneens dat hij zich, evenals Dante en Petrarca, voor het graf van Vergilius aan den cultus der oudheid en der letteren toewijdde. Te Napels ook had hij, door bemiddeling van zijn stadgenoot Niccolö Acciajuoli, aan het hof van Anjou omgang met de dichters en letterkundigen en leerde er aan de Fransche romans, die men er las, de onderwerpen voor zijn eerste werken ontleenen. Rond 1340 werd hij naar Florence teruggeroepen, daar zijn vader weduwnaar geworden was, en spoedig daarna stierf, en werd er belast met de opvoeding van een jongeren broer, Jacopo, en met het productief maken van zijn goederen; doch hij verwijderde zich zoo vaak mogelijk om te reizen of om politieke zendingen, die hem door zijn medeburgers werden opgedragen, te vervullen; zelfs poogde hij zich opnieuw te Napels te vestigen, doch de stad beviel hem niet meer zoozeer als vroeger. In 1350 had hij in Florence Petrarca als gast, met wien hij later, na tallooze ontmoetingen te Padua, Milaan en Venetië, in hechte vriendschapsbanden trad.

Onder invloed van deze vriendschap en ook van zijn ouderdom en van een tegenslag in de liefde, die hem een heftig schimpdicht tegen de vrouwen ingaf, kwam een wijziging in zijn inspiratie en in zijn gedrag, die tot dan toe zeer vrij gebleven waren. In 1362 maakte hij zelfs een crisis van godsvrucht door ten gevolge van de vloekredenen van een Kartuizer monnik, Pietro Petroni, en van dan af verdeelde hij zijn tijd op zijn goed van Certaldo, dat zijn vader hem nagelaten had, tusschen de vrome praktijken van een strenge godsvrucht en de samenstelling van ernstige, haast uitsluitend Latijnsche werken. Eenmaal nog (in den winter 1373—’74) kwam hij naar Florence om er, in eervolle opdracht van de Florentijnsche regeering, in de kerk van Santo Stefano een reeks openbare lezingen te houden over Dante’s Goddelijke Comedie. Na 10 jaren vol studie en eerbewijzen, stierf hij te Certaldo op 12 Dec. 1375, een jaar na zijn vriend Petrarca.

Italiaansche werken: Filocolo (1338), nabootsing van den Franschen roman Floire et Blanchefleur, opgedragen aan Maria d’ Aquino; Filostrato (1338), prachtig gedicht in octaven, naar den Roman de Troie van Benoit de Ste. More, dat Chaucer in zijn Troilus and Cryseyde bijna letterlijk vertaalde en waarop Shakespeare’s Troilus and Cressida berust; Tescido (1341), minder schoon gedicht in octaven, naar het Fr. Roman de Thèbes en door Chaucer voor zijn Knightes Tale benuttigd: Ninfale d’ Ameto (1341—’42), een allegorische herdersroman in proza en terzinen; Amorosa visione (1342), 50 zangen in terzinen; Fiammetta (1342), een roman, die in een betooverende taal van de liefde van Boccaccio en Maria d’ Aquino verhaalt en die, naast de Vita nuova van Dante, een interessante plaats inneemt in de evolutie van den psychologischen roman: Ninfale fiesolano (1347), B.’s volmaaktste idyllisch gedicht in octaven; Decamerone (1348—’51), het werk, waaraan B. zijn roem te danken heeft. Men heeft het de Commedia Umana (Menschelijke Comedie) genoemd. Het is een verzameling van 100 novellen die in 10 dagen tijd verteld worden door zeven jonge vrouwen en drie jongelingen, die zich in een villa uit de omgeving van Florence hadden verzameld om aan de verschrikkingen der pest van 1348 te ontsnappen en er zich op eerlijke wijze te ontspannen. Vele van deze novellen zijn obsceen en onzedelijk van inhoud, immers zij bieden een naturalistische en getrouwe schildering van de bedorvenheid der toenmalige maatschappij, maar ook de eerlijke verhalen ontbreken niet, en de lectuur van deze zal volstaan, om het werk van Boccaccio te kennen en zijn machtige kunst naar waarde te schatten; Corbaccio (1355), satire in proza tegen een weduwe, bij wie hij tevergeefs een aanzoek had gedaan, en tegen de vrouwen in het algemeen ; Vita di Dante (tusschen 1357 en 1362); Commento sopra la Commedia.

Latijnsche werken: De genealogia deorum gentilium (15 boeken); De montibus, sylvis, fontibus, lacubus, fluminibus, stagnis, enz., een soort geographisch woordenboek : De casibus virorum illustrium; De claris mulieribus; Eclogen en Brieven. — Uitgaven: Opere volgari door Moutier (17 dln. Florence 1827—’34); Decamerone, eerste zgn. Deo-gratias-uitg. (Venetië 1470), crit. uitg. door Fanfani (2 dln. 21875), door Massera (1928), Ned. vertaling door A. L. J. Burgersdijk (1905), door J. K. Rensburg (1905), Bloemlezing met inleiding door W. G. van Nouhuys (Wereldbibliotheek z.d.). Cf. ook G. A. Nauta, XX Lustighe Historiën Johannis Boccatij van nieus overgheset deur Dirick Coornhert (1903). — L i t.: G. Koerting, Boccaccios Leben und Werk (Leipzig 1880); Wesselofsky, Boccaccio (Leningrad 1893—’94); G. Traversari, Bibliografia Boccaccesca (1907); W. G. van Nouhuys, B.’s Decamerone (in GrootNederland 1907, I, 349, 474); H. Hauvette, Boccace (Parijs 1914), het eerste goede werk over Boccaccio; Lipparini (1927). Ulrix.