Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Billijkheid

betekenis & definitie

Billijkheid - heeft in het gewone spraakgebruik zoowel als in de terminologie van ethica en recht meerdere beteekenissen; als zedelijk en rechtskundig begrip wordt het in hoofdzaak in drieërlei zin gebezigd:

I. In de beteekenis van een b ij z o n d e r e deugd, welke den mensch geneigd maakt, tegenover anderen op milde, menschlievende wijze van zijn recht gebruik te maken. B. in dezen zin staat tusschen de deugden van rechtvaardigheid en naastenliefde in, heeft evenwel het meest overeenkomst met de rechtvaardigheid; vandaar wordt in de Scholastieke wijsbegeerte deze bijzondere deugd van b. genoemd een „pars potentialis” van de rechtvaardigheid, d.i. een aan de rechtvaardigheid „toegevoegde” deugd, wijl b. naast verschilpunten toch zoodanige overeenkomsten met de rechtvaardigheid vertoont, dat zij in het deugdenstelsel het best bij de rechtvaardigheid kan worden ondergebracht.

II. Vervolgens wordt b. gebezigd wederom in de beteekenis van deugd, echter thans niet als een bijzondere, zelfstandige deugd, doch als een onderdeel der deugd van rechtvaardigheid zelf, nader bepaald: der „wettelijke rechtvaardigheid” (justitia legalis). In dezen zin is b. de deugd, die den mensch geneigd maakt, om, wanneer in sommige gevallen de naleving of toepassing eener in het algemeen genomen wel degelijk rechtvaardige positieve wet tot onrechtvaardigheden, of althans ongewenschte hardheden leidt (of ook al, wanneer er in het geheel geen passende wetsbepaling aanwezig is en daaruit eveneens ongewenschte resultaten voortvloeien), zóó te handelen, dat deze ongewenschte gevolgen, overeenkomstig het doel der wet zelf en de bedoeling van den wetgever, worden vermeden.

III. Een derde beteekenis van b., nauw samenhangend met de onder II vermelde, is: n o r m, o f stelsel van normen; t.w. de nonnen, volgens welke in bepaalde gevallen overeenkomstig de onder II aangegeven deugd van b. behoort te worden gehandeld.

Van deze drie beteekenissen vereischen de tweede en derde een nadere toelichting.

Zooals reeds Aristoteles (Nicom. Ethiek V, 14), alsook Thomas van Aquine (Summa Theol. I II, 96, 6 en II II, 120,1) en Hugo de Groot (de Aequitate, vooral 5) hebben opgemerkt, kan een wetsbepaling slechts min of meer algemeen geformuleerd zijn; omdat zij nl. voor een meerderheid van soortgelijke, in bijkomstigheden evenwel veelal verschillende gevallen gegeven wordt, behoort zij abstractie te maken van de bijzondere, onderling verschillende omstandigheden der concrete gevallen, waarvoor zij geldt; ware dit niet zoo, dan moest de wetgever voor ieder concreet geval een afzonderlijke wettelijke regeling treffen, hetgeen onmogelijk is. Dit noodzakelijk algemeen, abstract karakter der wetsbepalingen brengt onvermijdelijk mede, dat haar toepassing op sommige gevallen, wegens de bijzondere omstandigheden dezer gevallen, tot ongewenschte gevolgen leidt.

Taak der b. is het nu, deze (en andere) ongewenschte gevolgen te voorkomen, hetgeen op verschillende wijzen kan geschieden.

1° Vooreerst kan den rechter bij de wet de bevoegdheid worden verleend om de op grond eener wetsbepaling ingetreden rechtsgevolgen in bijzondere gevallen, waarin zij een onbillijke hardheid zijn, wederom te vernietigen. Zulk een bevoegdheid bezat in het oude Rome de praetor, die er o.a. bij de in integrum restitutio („het herstel van den vorigen rechtstoestand”) gebruik van maakte; zijn werkzaamheid op juridisch gebied heeft den grooten stoot gegeven tot het ontstaan van het jus aequum, het op billijkheidsoverwegingen gegronde recht, als een zelfstandig rechtsstelsel naast en tegenover het jus strictum, het formalistische, strenge jus civile. Een dergeli jke bevoegdheid had ook de lord-kanselier in Engeland, wiens eveneens op de b. gegrondveste rechtspraak oorspronkelijk ten doel had, de hardheden van de common law, het op het oude volksrecht berustende gemeene recht, weg te nemen; hieruit heeft zich geleidelijk aan het equity-recht als een volledig en zelfstandig stelsel naast de common law ontwikkeld, zij het dan ook op eenigszins andere wijze en in anderen omvang dan het Romeinsche jus aequum tegenover het jus strictum.
2° Vervolgens kunnen de ongewenschte gevolgen dikwijls vermeden worden door toepassing van tegenwoordig overal erkende regelen van wetsuitlcgging. Indien een wetsbepaling naar de letter wel zou behooren te gelden voor een bijzonder geval, doch onbillijkheden daaruit zouden voortvloeien, dan kan de rechter soms restrictieve interpretatie toepassen, d.w.z. de wetsbepaling een engere strekking geven, dan zij, te oordeelen naar haar woorden alleen, zou hebben, en aldus de wet voor dat bijzondere geval niet laten gelden. Omgekeerd kan de rechter soms extensieve interpretatie en analogie (tusschen beide bestaat slechts een verschil van graad) toepassen, d.w.z. aan de wetsbepaling een mimere strekking geven, dan zij naar de letter heeft (extensieve interpretatie), of haar laten gelden ook voor gevallen, gelijkend op die, waarvoor zij is gegeven (analogie), cn aldus de ongewenschte gevolgen, voortkomende uit hare niettoepassing, vermijden.
3° In de gevallen, onder 1° en 2° vermeld, betreft het een „verbetering” van de wetsbepaling zelf, „het vullen van leemten” in de wet door de billijkheid. Doch de b. kan ook behooren te worden toegepast in gevallen, waarin van een correctie eener wetsbepaling zelf geen sprake is. Zoo vooreerst, wanneer een bepaald gebied door de wet in het geheel niet is geregeld, analogische wetstoepassing bijgevolg niet mogelijk is, maar de rechter toch recht moet spreken, wijl hij zich anders aan rechtsweigering zou schuldig maken; dan zal hij zelf voor ieder afzonderlijk geval een passende, d.w.z. met de b. overeenkomende beslissing hebben te geven. Zoo vervolgens, wanneer in de wetsbepaling zelf een verwijzing naar de b. (of, wat practisch op hetzelfde neerkomt, naar de redelijkheid, goede trouw, goede zeden en dgl.) is opgenomen; dan heeft de rechter eveneens overeenkomstig de b. te beslissen. Zulk een uitdrukkelijke verwijzing in de wet naar de b. komt in het N e d. Recht vele malen voor; bijv. in art. 1376 B.W.: „Overeenkomsten verbinden niet alleen tot datgene, hetwelk uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot al hetgeen dat, naar den aard van dezelve overeenkomsten, door de b. wordt gevorderd”; ook in art. 344 f B.W., dat den rechter opdraagt, een op de b. gegrondveste beslissing te geven; talrijk zijn de verwijzingen naar de b. vooral in de regeling der arbeidsovereenkomst (art. 1637 q, t, w, x, 1638 j, q, 1639 w B.W.), en in het zeerecht (art. 618 v, 623 m, t, 661, 663 W. v. K.). In het Duitsche Recht wordt ook dikwijls naar de b. verwezen, zoo in § 316, 829, 920,1361,1579 Bürgerliches Gesetzbuch.

In het Belgische Recht daarentegen maar zelden, zoo in art. 1136 Code Civil (overeenkomend met art. 1376 B.W. van Ned.). Dit neemt ondertusschen niet weg, dat juist in België (evenals in Frankrijk) bij de rechtstoepassing altijd ten zeerste op de b. gelet is en nog gelet wordt, zoodat de b. daar als „de ziel der rechtspraak” wordt beschouwd. In het K e r k e l ij k Recht is de b. altijd erkend; in den C.I.C. wordt er herhaalde malen uitdrukkelijk naar verwezen. Vooreerst al in can. 20, waar o.m. de b. wordt aangewezen als bron om leemten in de wet te vullen; vervolgens in het personenrecht, bijv. in can. 144 („met inachtneming der natuurlijke b.”), 192 § 3 (hetzelfde); in het procesrecht, bijv. in can. 1731 no. 2, 1833 no. 2; vooral in het strafrecht bevinden zich vele bepalingen, waarin wordt gezegd, dat overeenkomstig billijkheidsoverwegingen te beslissen is, als in can. 2218—2224, al wordt daar de b. ook maar zelden uitdrukkelijk genoemd, doch meestal door verwante begrippen aangeduid. In de kerkrechtelijke wetenschap spreekt men van „aequitas scripta” (Lat., = geschreven billijkheid), wanneer, zooals in de zoo juist vermelde canons, de wet zelf uitdrukkelijk naar de b. (of naar er mede gelijkstaande begrippen) verwijst; van „aequitas non scripta”, ongeschreven billijkheid, wanneer b., ook zonder uitdrukkelijke verwijzing in de wet, toch behoort te worden toegepast.

In de moraaltheologie wordt de b. eveneens erkend en toegepast; de b. in de moraaltheologie is evenwel een louter ethisch begrip en daarom van anderen aard dan de b. in het Kerkelijk zoowel als in het Wereldlijk Recht, waar zij een juridisch begrip is. Voornaamste onderscheid: de b. in juridischen zin kan slechts worden toegepast door overheid en rechter, niet door de onderhoorigen op eigen gezag; zij heeft betrekking op het rechtsgebied (forum extemum) en is, in den zin van norm genomen, dan ook een werkelijke rechtsregel. B. in ethischen zin mag daarentegen door de onderhoorigen zelf op eigen gezag worden toegepast, zij is geen rechtsregel, doch een louter e t h i s c h e regel (nauwkeuriger uitgedrukt: een oordeelvelling), uitsluitend op het gewetensgebied (forum internum) betrekking hebbend: de op goede gronden steunende oordeelvelling van een privaatpersoon, dat hij in een bepaald geval wegens de bijzondere omstandigheden ervan in geweten niet verplicht is, de wet na te leven.

Een nieuwe rechtsbepaling wordt door de ethische b. dus niet gevormd, zij stelt enkel vast het vrij zijn van schuld in geweten bij niet-naleving der wet.

De gevallen waarin, volgens de moraaltheologie, van de ethische b. gebruik mag worden gemaakt, zijn in hoofdzaak als volgt samen te vatten:

a) wanneer naleving eener positieve wetsbepaling in strijd zou zijn met de natuurlijke zedenwet of de geopenbaarde goddelijke wet, of ook al onmogelijk zou wezen of schadelijk voor het algemeen welzijn. (Dit zijn gevallen, waarin de wet volgens de moralisten uiteraard haar gelding verliest en de wetgever derhalve niet in staat is, zijn onderhoorigen te verplichten, zelfs al zou hij dat willen; tot dergelijke gevallen is de ethische b. bij Thomas van Aquine beperkt.)
b) Voorts: wanneer in een bijzonder geval naleving eener wetsbepaling, zonder nu juist onmogelijk of nagenoeg onmogelijk te zijn, voor den onderhoorige toch erg bezwaarlijk zou wezen; wijl dan terecht mag worden aangenomen, dat de wetgever de wet voor dit bijzonder geval niet wil laten gelden, al zou hij hier, in tegenstelling met de voorgaande onder a) vermelde gevallen, ook wel degelijk kunnen verplichten, indien hij zulks wilde. (De uitbreiding der ethische b. tot dergelijke gevallen is o.a. bij Fr. Suarez te vinden; zij steunt dus op den v e r m o e d e l ij k e n wil van den wetgever.) Voor de ethische b. wordt in de theologische terminologie meestal de benaming epikeia of ook al epikie (zie Gr. epi-eikeia = billijkheid), soms ook wel aequitas gebruikt; ter wille der duidelijkheid verdient het aanbeveling de benaming aequitas te reserveeren voor de juridische b. en epikeia voor de ethische b. De ethische en juridische b. (als deugd) zijn beide slechts eenzelfde deugd, onder verschillend gezichtspunt beschouwd, nl. al naar gelang zij een voorwerp eeft, dat tot het louter zedelijk gebied is te rekenen, dan wel een voorwerp, dat tevens tot het gebied van het recht behoort.

L i t. : Fr. Gény, Méthode d’interprétation (Parijs 1919); M. Rümelin, Die Billigkeit im Recht (Tübingen 1921); P. Schollen, Beschouwingen over recht (1924); J. Dabin, La philosophie de Pordre juridique positif (Parijs 1929); A. van Hove, De legibus ecclesiasticis (Mechelen-Rome 1930); H. de Page, A propos du gouvernement des juges; 1'équité en face du droit (Brussel 1931); E. Wohlhaupter, Aequitas canonica (Paderborn 1931). Schweigman.