Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Bijvoeglijk

betekenis & definitie

Bijvoeglijk - of attributief worden die ➝ bepalingen genoemd, welke behooren bij een zelfstandig naamwoord of een ander als zoodanig gebruikt woord. Ze kunnen staan voor en achter het nader bepaalde woord: iedere taal heeft hiervoor zijn vaste regels.

Als b. bepalingen kunnen voorkomen:

1° zelfstandige naamwoorden of zelfstandige voornaamw., door een verbindingswoord of specialen naamval verbonden met het woord, dat zij nader bepalen, bijv.: de auto van mijn broer; het huis met de trappen; de kamer van mij; vaders kantoor; de tuinman z ’n gereedschappen. Wanneer een zelfstandig naamwoord als b. bepaling voorkomt zonder verbindingswoord of eigen naamval, noemt men het een ➝ bijstelling of appositie.
2° Bijvoeglijke naamwoorden of bijvoeglijke voornaamwoorden, bijv.: de Fransche revolutie; de hoogste rang; ons clubhuis; welk merk koop je?
3° Telwoorden, bijv.: veertig leerlingen; de tweede prijs;
4° Bijwoorden, met of zonder voorzetsel verbonden met het nader bepaalde woord, bijv.: de buren beneden; de bakker hiernaast; ons plan van gisteren.

Bijvoeglijk-bijwoordelijk of attributief-adverbiaal noemt men die bepalingen in den zin, welke niet alleen behooren bij een zelfstandig woord maar ook bij het werkwoord, bijv.: hij kwam gezond terug; hij verscheen als ridder op het tooneel. Een dergelijke bepaling wordt praedicatief attribuut of ook bepaling van gesteldheid genoemd.

E. ten Brink.