Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Bijbel

betekenis & definitie

Bijbel - is de samenvattende benaming van de boeken van het O. en N.T., welke onder ingeving van den H. Geest geschreven zijn. Het woord b. komt van het Gr. ta biblia (= de boeken).

Deze meervoudsvorm werd in de middeleeuwen als vrouwelijk enkelvoud beschouwd (biblia = de bijbel).

Wezen.

Volgens de leer der Kerk zijn de geopenbaarde waarheden vervat in de mondelinge overleveringen en in geschreven boeken. De verzameling dezer boeken vormt den b. of de H. Schrift. Wat den b. als zoodanig van alle andere geschriften onderscheidt en hem zijn heiligheid en gezag verleent, is de goddelijke ➝ inspiratie. De menschelijke auteurs stonden bij het schrijven onder een zoodanigen invloed van den H. Geest, dat hun geschriften niet alleen hun werk waren, maar tevens het werk van God. Het Vaticaansch Concilie leert: „De Kerk houdt deze boeken voor heilig .... omdat zij, als zijnde onder de ingeving van den H. Geest geschreven, God tot schrijver hebben”. De b. wordt onderscheiden in boeken van het O. en N. T. Tot het O. T. behooren de boeken, welke betrekking hebben op het Testament of Verbond, dat God door bemiddeling van Moses met het Joodsche volk sloot; tot het N. T. worden gerekend de geschriften, die betrekking hebben op het Verbond, dat God door de bemiddeling van Christus met het nieuwe volk van God, de Christenen, aanging.

Canon of lijst der heilige boeken. Volgens het Concilie van Trente behooren tot den b. ,,de boeken, in hun geheel en in al hun deelen, zooals zij in de Katholieke Kerk gelezen werden en in de oude Latijnsche Vulgata vervat zijn”. Deze boeken zijn:

Het Oude Testament.

1° Geschiedkundige boeken: de 5 boeken van Moses: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium; Josue, Rechters, Ruth, 4 boeken der Koningen (ook ingedeeld in 2 boeken van Samuel en 2 boeken der Koningen), 2 boeken Paralipomenon of Kronieken, 2 boeken van Esdras (waarvan het laatste ook wel van Nehemias genoemd wordt), Tobias, Judith, Esther en de 2 boeken der Machabeeën.
2° Didactische of onderrichtende boeken: Job, Psalmen, Spreuken, Prediker of Ecclesiastes, Hooglied, Wijsheid en Ecclesiasticus.
3° Profetische boeken: de 4 groote profeten: Isaïas, Jeremias met Baruch, Ezechiël en Daniël; de 12 kleine profeten: Osee, Joël, Amos, Abdias, Jonas, Michaeas, Nahum, Habacuc, Sophonias, Aggaeus, Zacharias en Malachias.

Het Nieuwe Testament.

1° Geschiedkundige boeken: de 4 Evangeliën: volgens Mattheus, Marcus, Lucas en Johannes; Handelingen der Apostelen.
2° Didactische boeken: de 14 brieven van Paulus: aan de Romeinen, 2 aan de Corinthiërs, aan de Galaten, aan de Ephesiërs, aan de Philippensen, aan de Colossensen, 2 aan de Thessalonicensen, 2 aan Timotheus, aan Titus, aan Philemon en aan de Hebreën; 2 brieven van Petrus, 3 van Johannes, 1 van Jacobus en 1 van Judas.
3° Een profetisch boek: het boek der Openbaring of de Apocalypse.

De b. wordt ingedeeld in proto- en deuterocanonische boeken (➝ Canon; ➝ Canonisch).

Schrijver, tijd en plaats van ontstaan zijn niet altijd met zekerheid te bepalen; men raadplege daaromtrent de artikelen over de verschillende boeken.

Taal.

De proto-canonische boeken van het O. T. zijn in het Hebr. geschreven, behalve enkele kleine stukken (Esdr. 4. 7-6. 18; 7. 12-26; Dan. 2. 4-7. 28), die in het Arameesch vervat zijn. De deuterocanonische boeken zijn ofwel oorspronkelijk in het Gr. geschreven (Wijsheid en 2e boek der Machabeeën), ofwel alleen in een Gr. vertaling bewaard gebleven. Van de boeken van het N. T. is het Evangelie van Mattheus in het Arameesch geschreven, welke tekst ons echter alleen in de Gr. vertaling is overgeleverd; alle andere boeken zijn oorspronkelijk in het Gr. samengesteld.

Tekst.

De oorspronkelijke handschriften der gewijde schrijvers zijn zonder uitzondering verloren gegaan. De tekst der H. Schrift is derhalve alleen in afschriften tot ons gekomen. Deze afschriften hebben alleen goddelijk gezag voor zoover zij met de handschriften van de gewijde schrijvers overeenstemmen. Dat de tekst, welken wij bezitten, wat betreft den inhoud onvervalscht is, wordt ons niet alleen gewaarborgd door het leergezag der Kerk, maar kan ook bewezen worden uit de vergelijking van de oude handschriften.

Men kan echter niet beweren, dat de tekst in zijn geheel onveranderd gebleven is. Vooral in het O. T. zijn vele tekstveranderingen binnengeslopen, waarvan men als oorzaken kan aangeven de ontwikkeling van de Hebreeuwsche taal, de invoering van het kwadraatschrift, het ontbreken der klinkers, de gebrekkige scheiding van woorden en zinnen, de onkunde of onoplettendheid der schrijvers.

Eerst in de 2e eeuw n. Chr. begon men zich toe te leggen op het behoud van den bestaanden tekst, welke sindsdien met pijnlijke zorgvuldigheid werd afgeschreven. Om verdere veranderingen onmogelijk te maken, telde men de woorden en de letters en teekende men alle bijzonderheden en eigenaardigheden van den tekst aan. Men noemde de verzameling dezer aanteekeningen Massora (overlevering) en de rabbijnen, die zich daarmede bezig hielden, Massoreten. Van de 7e tot de 9e eeuw voegden deze Massoreten de klinkerteekens aan den tekst toe, zoodat ook de uitspraak vastgelegd werd.

De tekst van het N. T. is over het algemeen veel zuiverder bewaard gebleven, wat te verklaren is uit het geringe tijdsverloop tusschen het ontstaan van het N. T. en dat van de oudste nog bestaande afschriften. Het is de taak der tekstcritiek, met behulp van de handschriften, van de vertalingen en van de aanhalingen in de niet-bijbelsche literatuur, den tekst van het O. en N. T. zooveel mogelijk in zijn oorspronkelijken vorm te herstellen.

De indeeling van den b. in hoofdstukken stamt van kard. Stephanus Langton (1228), de indeeling in verzen van den Parijschen boekdrukker Robert Estienne (1551).

Handschriften.

De oudste, nog bestaande handschriften van het O. Test. zijn uit de 9e en 10e eeuw n. Chr.; in het geheel bezitten wij er meer dan 1500. Deze bevatten alle den tekst der Massoreten. De eenige vóór-Massoretische tekst is de kleine papyrus Nash, die uit de 2e eeuw stamt en Ex. 20. 7-17 en Deut. 6. 4-5 bevat. Om den vóór-Massoretischen tekst te kunnen vaststellen moet men dus zijn toevlucht nemen tot de aanhalingen in den Talmud en in de oude Joodsche en Christelijke schrijvers, en vooral tot de oude vertalingen.

Het getal der nog bestaande Gr. bijbelhandschriften bedraagt bijna 4000; zij bevatten echter meestal slechts een gedeelte van het N. T. De oudste (aangeduid door Latijnsche letters) zijn in hoofdletters geschreven, de jongere (aangeduid door Arabische cijfers) in loopend schrift.

De voornaamste Gr. handschriften zijn: de Codex Vaticanus (4e eeuw), de Codex Sinaiticus (4e eeuw), de Codex Ephraemi rescriptus (5e eeuw) en de Codex Alexandrinus (5e eeuw).

Vertalingen.

Daar de buiten Palestina wonende Joden het Grieksch als omgangstaal gebruikten, was een Gr. vertaling van het O. T. voor hen noodzakelijk. Deze vertaling ontstond te Alexandrië in de jaren 300-130 v. Chr. Volgens de legende (vervat in den brief van Aristeas) zou Ptolemeus II Philadelphos (285-246) een gezantschap naar den hoogepriester te Jerusalem gezonden hebben, om het wetboek der Joden voor de bibliotheek van Alexandrië te verwerven. De hoogepriester zond met het wetboek 72 geleerden, die het op het eiland Pharus in het Gr. vertaalden.

Daarom draagt de Gr. vertaling den naam Septuaginta (zeventig). De Septuaginta stond tot in de 2e eeuw n. Chr. in hoog aanzien, niet alleen bij de Christenen, maar ook bij de Joden, zoowel in de diaspora als in Palestina. Ook de gewijde schrijvers van het N. T. bedienden zich bij hun aanhalingen meestal van de Septuaginta. Daar de Christenen in hun strijdschriften den Gr. tekst gebruikten, geraakte deze ten slotte bij de Joden in ongenade, en zoo ontstonden in de 2e eeuw de Gr. vertalingen van Aquila, Theodotion en Symmachus.

Daar in Palestina het Hebreeuwsch langzamerhand verdween en plaats maakte voor het Arameesch, werd ook daar een vertaling noodzakelijk. Dit geschiedde in den beginne mondeling bij de voorlezing in de synagoge, en later schriftelijk. De Arameesche vertalingen noemt men Targumim (enk. Targoem = vertaling); de meest bekende Targoem is die van Onkelos, welke alleen den Pentateuch bevat. — Omtrent den tijd van Chr. ontstond de Samaritaansche vertaling van den Pentateuch. — De verspreiding van het Christendom in Noord-Afrika en Italië deed reeds spoedig de behoefte aan Lat. vertalingen ontstaan. De Lat. vertalingen, welke vóór Hiëronymus ontstonden, vat men samen onder den naam „Itala”; zij gaan gewoonlijk terug op de Septuaginta.

In opdracht van paus Damasus ondernam Hiëronymus een verbetering van de Itala; bovendien vertaalde hij tijdens zijn verblijf in Palestina het O. T. uit het Hebr. in het Latijn (390-405). Na aanvankelijken tegenstand verdrong de vertaling van Hiëronymus de andere Lat. vertalingen en kreeg den naam van Vulgata (de verspreide). Zij werd door het Concilie van Trente 8 April 1546 authentiek verklaard en voor kerkelijk gebruik voorgeschreven. Onder paus Clemens VIII verscheen in het jaar 1592 een verbeterde tekst van de Vulgata, waarop in 1593 en 1698 een tweede en derde uitgave volgden.

In de 2e eeuw ontstond de Syrische vertaling (Pesjito); later werd de H. Schrift ook in het Koptisch, Arabisch, Perzisch, Ethiopisch en Armeensch vertaald. De oudste Germaansche vertaling is de Gotische van bisschop Ulfilas († 381). — Een samenstelling van verschillende vertalingen van den b. noemt men polyglotte. Zulke polyglotten ontstonden vooral in de 16e en 17e eeuw. De oudste is die van kard. Ximenes, die in Alkala verscheen (1520); daarop volgde in 1569-1572 de polyglotte van Antwerpen, ook wel „Biblia regia” geheeten, omdat zij op kosten van Philips II gedrukt werd.

Geloofwaardigheid.

Wanneer men abstractie maakt van de goddelijke inspiratie, dan dient de geloofwaardigheid van den bijbel, evenals die van elk ander boek, op wetenschappelijke wijze onderzocht te worden. Dat de b. ook op zuiver wetenschappelijke gronden geloofwaardig is, volgt uit het feit, dat de schrijvers, als oog- en oorgetuigen of door mondelinge en schriftelijke overleveringen, op de hoogte waren van de dingen, die zij schreven. Vervolgens hieruit dat zij, als personen van hoogen zedelijken ernst, den vasten wil hadden om niets anders dan de waarheid mede te deelen. Voor zoover men hun getuigenis door de vergelijking met andere, niet-bijbelsche bronnen kan nagaan, wordt hun geloofwaardigheid ten sterkste bevestigd.

De voornaamste reden, waarom men de waarheid der bijbelsche verhalen ontkent, is het niet-gelooven aan de mogelijkheid van het wonder. Gewoonlijk verwerpt men derhalve het getuigenis van de gewijde schrijvers niet op wetenschappelijke, historische gronden, maar om wille van een wijsgeerige meening. Wanneer zich in den b. moeilijkheden voordoen, welke nog geen bevredigende oplossing gevonden hebben, mag men nog niet besluiten, dat de gewijde schrijver dwaalde: men dient immers rekening te houden met de mogelijkheid van een verkeerde tekstoverlevering en met onze gebrekkige kennis der oude geschiedenis.

Voor ons, Katholieken, berust de geloofwaardigheid van den b. vooral op de inspiratie. Alles wat in de H. Schrift geschreven staat, is onfeilbaar waar, omdat zij onder goddelijke ingeving ontstaan is. Het spreekt echter vanzelf, dat deze stelling alleen opgaat, wanneer iets door den gewijden schrijver (en derhalve door God) werkelijk geleerd en bevestigd wordt. Om te beoordeelen, wat de schrijver wil leeren en bevestigen, moet men vooral letten op den letterkundigen aard van het geschrift.

Een fabel of een parabel dient men niet op te vatten als een werkelijke geschiedenis. Wat in een streng geschiedkundig werk overdreven of zelfs onwaar zou zijn, kan in een gedicht of in een populair verhaal volstrekt met de waarheid in overeenstemming zijn. Verder moet men in het oog houden, dat het doel der heilige boeken was: de menschen godsdienstige en zedelijke waarheden te leeren, terwijl al het andere dient, om ofwel die waarheden op meer natuurlijke en bevattelijke wijze mede te deelen, ofwel die waarheden vruchtbaarder te maken voor het leven. Daarom heeft God het niet noodig geacht, den gewijden schrijver in de profane wetenschappen een hoogere kennis te geven, dan hij uit zich zelve bezat; zijn kennis van deze dingen kan onvolmaakt en zelfs onjuist zijn, evenals die van zijn tijdgenooten.

Er kan derhalve geen tegenspraak bestaan tusschen den b. en de hedendaagsche natuurwetenschap. Omdat de natuurwetenschap met het geestelijk heil van den mensch volstrekt geen verband houdt, heeft de gewijde schrijver ons daaromtrent ook niets willen leeren en houdt hij zich zonder meer aan de opvattingen zijner tijdgenooten. Wanneer deze voorstellingen valsch zijn, dan volgt daaruit niet, dat de gewijde schrijver onwaarheid spreekt, want hij wil daaromtrent niets leeren of bevestigen.

Wanneer men vraagt naar de verhouding tusschen den b. en de historische wetenschap, dan moet het antwoord anders luiden. Men kan niet zonder meer zeggen, dat de gewijde schrijver ook in dit opzicht de dwalingen zijner tijdgenooten deelde, want er zijn heel wat geschiedkundige feiten, welke rechtstreeks of zijdelings met ons godsdienstig of zedelijk welzijn verband houden. De b. is immers grootendeels de geschiedenis van Gods openbaring aan het menschdom.

Op historisch gebied wil de b. wel degelijk ons iets leeren, en het gaat dus niet aan om te zeggen, dat hij slechts populaire geschiedenis, legenden en volksverhalen geeft. Wanneer men echter de vraag stelt, of de b. de historische wetenschap beoefent in modernen zin, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Omdat zijn doel, ook bij het verhalen van geschiedkundige feiten, vóór alles godsdienstig is, streeft hij niet naar volledigheid, bekommert zich weinig om de juiste volgorde der feiten, om kleinere omstandigheden van tijd en plaats, om de letterlijke weergave der gesproken woorden, enz.

Mag men aannemen, dat de b. volksverhalen bevat, d.w.z. verhalen met een geschiedkundige kern, maar waarvan het overige verzinsel is, of vrome vertelsels, welke volstrekt geen geschiedkundige waarde hebben en alleen ter stichting zijn uitgedacht? Zoolang de Kerk geen uitspraak gedaan heeft, moet deze vraag wetenschappelijk worden opgelost. Daarbij vermijde men twee uitersten. Vooreerst mag men niet zonder meer de mogelijkheid verwerpen, dat de b. volksverhalen en zelfs verdichte verhalen bevat, want dit soort van letterkundige producten is niet in zich ongeoorloofd en kon derhalve door den gewijden schrijver gebruikt worden. Van den anderen kant mag men evenmin om enkele moeilijkheden het historisch karakter ontzeggen aan een of ander boek der H. Schrift. Alleen zeer ernstige bewijsgronden geven ons daartoe het recht.

Betekenis van den bijbel in de Kerk. Het is volstrekt onjuist, dat eerst Luther aan den b. de plaats heeft bezorgd, welke hem toekomt. Er was geen boek, dat in de eerste Christelijke tijden zulk een aanzien genoot als de b. Alle kerkvaders en kerkelijke schrijvers geven in hun boeken bewijs van een buitengewone kennis der H. Schrift. Ook in de middeleeuwen bleef zij de voornaamste bron voor de studie der theologie, en alle groote godgeleerden verklaarden bij hun onderricht den gewijden tekst. De zgn. ➝ armenbijbels zijn een bewijs, dat de kennis van den b. ook onder het volk verspreid werd. Het veelvuldig gebruik van den b. in de liturgie, zijn invloed op taal en letterkunde, op schilder- en beeldhouwkunst toonen duidelijk aan, welke een voorname plaats de b. innam in het Christelijk leven.

Door de Hervorming, welke den b. als eenige geloofsbron erkende, scheen de H. Schrift aanvankelijk nog in waardigheid en aanzien te winnen. De inspiratie werd door de oude Protestanten opgevat als een woordelijk dictaat van den H. Geest, waarbij elke invloed van den menschelijken schrijver op de woordkeuze ontkend werd; zij beweerden zelfs, dat de H. Schrift in den loop der tijden geen enkele verandering had ondergaan. Deze overdrijvingen, alsook de ontkenning van de overlevering en van het kerkelijk leergezag, welke alleen het feit der inspiratie kunnen waarborgen, baanden den weg voor de rationalistische bijbelmethode, die den b. als een gewoon menschelijk boek beschouwt. De strijd tegen het Protestantisme veroorzaakte in de Katholieke theologie een nieuwen bloei der bijbelstudie (in de 16e en 17e eeuw). In den laatsten tijd werd de Katholieke bijbelstudie vooral sterk bevorderd door de encycliek ➝ Providentissimus Deus van Leo XIII (18 Nov. 1893), door de instelling der ➝ Bijbel-commissie (1902) en van het ➝ Pauselijk Instituut voor Bijbelkunde (1909), onder Pius X.

Bijbellezen.

Daar de Katholieken door het kerkelijk leergezag aangaande de waarheden van geloofs- en zedenleer onderricht worden, is voor hen het lezen van den b. niet noodzakelijk. Toch heeft de Kerk het lezen van de H. Schrift, ook voor den leek, als zeer nuttig aanbevolen. Door het lezen van den b., als zijnde een van de beide bronnen, waaruit de Kerk haar leer put, wordt de kennis der geloofswaarheden zonder twijfel verdiept. Daar de Kerk door Christus als bewaakster van het geloof is aangesteld, heeft zij het recht en den plicht te zorgen, dat de geloovigen uit het lezen van den b. geen schade ondervinden. Daarom is het de taak der Kerk uit te maken, welke tekst echt en onvervalscht is, welke vertaling den inhoud juist weergeeft en welke de zin van den gewijden tekst is. Dat het noodzakelijk is de lezing van den b. door bepaalde maatregelen te leiden en te beperken, blijkt uit de hopelooze verwarring, welke het beginsel van het persoonlijk onderzoek onder de Protestanten veroorzaakt heeft.

Een algemeen en volstrekt verbod van bijbellezing heeft in de Kerk nooit bestaan. Eerst in de middeleeuwen, toen de ketterijen den gewijden tekst voor haar dwalingen misbruikten, werden wettelijke bepalingen gemaakt, welke het lezen van den b. beperkten. Deze bepalingen golden echter niet voor de geheele Kerk. Daar het Protestantisme den b. tot eenige geloofsbron verklaarde en allerlei vertalingen verspreidde, verbood het Concilie van Trente het algemeene gebruik van niet kerkelijk goedgekeurde bijbeluitgaven.

In den index van verboden boeken, door Pius IV in 1559 uitgegeven, werd het lezen van den b. in de volkstaal alleen toegestaan met uitdrukkelijk verlof van den Apostolischen Stoel, welke vertalingen kerkelijk goedgekeurd en van verklaringen voorzien moesten zijn. Volgens de tegenwoordige kerkelijke bepalingen is het lezen van den b. in de volkstaal aan alle Katholieken toegestaan, mits de tekst door de Kerk is goedgekeurd. Wanneer er verklaringen aan toegevoegd zijn, is de bisschoppelijke goedkeuring voldoende, doch anders is de pauselijke goedkeuring vereischt.

Hermeneutica.

Onder dezen naam vat men de regels samen, volgens welke de Heilige Schrift moet verklaard worden. De voornaamste zijn de volgende. Men moet onderscheid maken tusschen den letterlijken en typischen zin der H. Schrift. De letterlijke zin kan onderscheiden worden in den eigenlijken (den zin, die aan de woorden krachtens hun oorsprong toekomt) en den oneigenlijken of overdrachtelijken zin (die op iets anders wordt overgedragen). Elke plaats der H. Schrift heeft een letterlijken zin, hetzij eigenlijk, hetzij overdrachtelijk. De b. kan echter, naast den letterlijken, ook nog een typischen zin hebben, welke niet door woorden, maar door zaken, personen of gebeurtenissen uitgedrukt wordt.

Deze typische zin moet echter op den letterlijken zin berusten. Alleen God, die door zijn voorzienigheid alles bestuurt, kan door sommige zaken, personen of gebeurtenissen iets toekomstigs voorafbeelden. Zulke voorafbeeldingen vinden wij vooral in het O. T. Een verklaring in typischen zin is alleen dan geoorloofd, wanneer de H. Schrift of de kerkelijke overlevering daarvoor getuigen. Van den letterlijken en typischen zin moet men onderscheiden de accommodatie of den toepasselijken zin.

Men neemt dan den tekst niet in den zin, waarin hij door de H. Schrift bedoeld is, maar past hem, wegens een zekere overeenkomst, toe op iets anders. De woorden der H. Schrift worden vooral in de kerkelijke liturgie vaak in toepasselijken zin gebruikt. Zoo wordt bijv. de lofprijzing van Noë (Eccli. 44. 17): „Hij werd volmaakt bevonden en ten tijde der gramschap was hij een oorzaak van verzoening” door de Kerk op de heiligen toegepast.

De regels, volgens welke men den zin der H. Schrift leert kennen, kan men tot drie terugbrengen.

1° Voor zoover zij een door menschen geschreven boek is, moet zij met de gewone wetenschappelijke hulpmiddelen verklaard worden. Men moet nagaan, in welke beteekenis de woorden door de verschillende gewijde schrijvers gebruikt worden, en uit den samenhang moet men trachten af te leiden, welke beteekenis de woorden op een of andere bepaalde plaats hebben, terwijl men ten slotte ook niet verwaarloozen mag de uiterlijke omstandigheden, waarin het boek ontstond: tijd van ontstaan, persoon en karakter van den schrijver, doel van zijn geschrift, enz.
2° Daar de H. Schrift tevens een goddelijk boek is, mag men aan haar woorden nooit een beteekenis toekennen, welke een dwaling bevat of in strijd is met Gods heiligheid; om dezelfde reden mag men geen tegenspraak tusschen twee verschillende teksten aannemen.
3° Daar ten slotte de H. Schrift aan de Kerk ter bewaring en ter verklaring is toevertrouwd, moet zij verklaard worden in overeenstemming met het kerkelijk leergezag. Men mag derhalve bij de verklaring der H. Schrift niet in tegenspraak komen met de beslissingen der Kerk, met het overeenstemmend gevoelen der H.H. Vaders of met de Katholieke geloofsleer.

Lit.: Algemeene werken: P. H. Höpfl O.S.B., Das Buch der Bücher (1904); J. E. Belser, Einleitung in das N.T. (21905); E. Jacquier, Histoire des livres du N.T. (4 dln. 81908); F. Kaulen u. G. Hoberg, Einleitung in die Heilige Schrift (3 dln. 51911); F. Vigouroux, M. Bacuez en A. Brassac, Manuel biblique (4 dln. 151916-’20; door de Kerk veroordeeld); P. G. Groenen, Alg. inleiding tot de H. Schrift, Gesch. van den tekst (1917); J. B. Holzammer, Handbuch zur biblischen Geschichte (81926); J. Mader, Allgemeine Einleitung in das A. u. N. T. (41926); J. Goettsberger, Einleitung in das A.T. (1928); E. Kalt, Biblisches Reallexikon, s. v. H. Schrift; der Grosse Herder, s. v. Bibel; Dictionnaire de la Bible, s. v. Bible, Ecriture sainte, Canon, Inspiration, Testament ancien et nouveau.

Tekstuitgaven:

a) van het O.T.: Hebr. tekst: R. Kittel, Biblia hebraica (21913); v. d. Septuaginta: E. Tischendorf, Vetus Testamentum graece (2 dln. 71887); H. Barclay Swete, The old Testament in Greek (3 dln. 1909); v. d. Vulgata; P. M. Hetzenhauer, Biblia sacra Vulgatae editionis (1914). Een Vulgata-commissie werd in 1907 door paus Pius X ingesteld om den oorspronkelijken tekst der Vulgata te herstellen, met welke taak de Benedictijnen belast werden; tot nu toe verschenen Genesis (1926) en Exodus en Leviticus (1929).
b) Van het N.T.: F. Brandscheid, Novum Testamentum graece et latine (2 dln. 31907); E. Nestle, id. (91914); J. Vogels S.J., id. (21922); A. Merk S.J., id. (1933).

Nieuwere Katholieke vertalingen met commentaar:

a) van het O.T.: De Heilige Boeken van het oude Verbond (geschreven door verschillende Ned. Bijbelprofessoren; 1894 vlg.); B. Schäfer, Kurzgefasster wissenschaftlicher Commentar zu den Heiligen Schriften des A.T. (1901 vlg.); J. Nikel u. A. Schulz, Exegetisches Handbuch zum A.T. (1912 vlg.); F. Feldmann u. H. Herkenne, Die Heilige Schrift des A.T. übersetzt u. erklärt (1923 vlg.); deze drie laatste werken zijn nog niet voltooid.
b) Van O. en N.T.: J. Th. Beelen, Het Oude en Nieuwe Testament, opnieuw bewerkt (1924 vlg.; nog niet volledig verschenen); J. F. Allioli-Arndt, Die Heilige Schrift des A. u. N.T. (3 dln. 91925); L. Cl. Fillion, La Sainte Bible (8 dln. 71925); A. Crampon, La Sainte Bible (1928); verschillende boeken v. h. O. en N.T. werden vertaald en verklaard in de bekende serie „Etudes bibliques” onder leiding van J. M. Lagrange O.P.
c) Van het N.T.: E. Dimmler, Das N.T. übersetzt, eingeleitet u. kurz erklärt (1925); Th. van Tichelen, Het N.T. uit het Gr. vertaald (1926); F. Tillmann, Die Heilige Schrift des N.T. (21928 vlg.); Het N.T., nieuwe Ned. vertaling met aanteekeningen, uitgegeven door „Petrus Canisius” (1931); K. Rösch, Das N.T. übersetzt u. kurz erklärt (51929).

Nieuwere niet-Katholieke vertalingen:

a) van het O.T.: W. Nowack, Handkommentar zum A.T. (1892 vlg.); K. Marti, Kurzer Hand-Kommentar zum A.T. (1897 vlg.); E. Kautzsch u. A. Bertholet, Die Heilige Schrift des A.T. (1922-'23).
b) Van het O. en N.T.: Alhoewel niet behoorend tot de nieuwere werken, verdient hier, om zijn groote verspreiding en het groote aantal herdrukken, vermeld te worden de zgn. Staten-Bijbel, uitgegeven op last der Nationale Synode van Dordrecht (1618-’19); H. L. Strack en O. Zöckler, Kurzgefasster Kommentar zu den Heiligen Schriften des A. u. N.T. (1886 vlg.); G. Ch. Aalders e.a., Korte Verklaring der H. Schrift met nieuwe vertaling (1922 vlg.); F. M. T. Böhl e.a., Practische Bijbelvertaling (1920 vlg); de beide laatste werken zijn niet volledig, c) Van het N.T.: O. Baumgarten, W. Bousset, H. Gunkel e.a., Die Schriften des N.T. neu übersetzt u. für die Gegenwart erklärt (41929).

Keulers.

” Bijbel in de kunst.

In hoofdzaak geleid door de schriftverklaring en de literatuur hebben de kunstenaars de gegevens uit den bijbel op drievoudige wijze aangewend. Ofwel a) ze hebben met hun middelen de beschreven gebeurtenis naverteld: de historische voorstelling; ofwel b) ze hebben een gegeven uit den bijbel gebruikt om er een Christelijke waarheid, uitgedrukt in dogma of liturgie, mee te illustreeren: de doctrinaire (ook wel eens minder juist: symbolische) voorstelling; ofwel c) ze hebben meerdere feiten uit het Oud en het Nieuw Testament in typologisch (= vooraf beeldend) verband met elkander gegeven: de typologische voorstelling.

De vroeg-Christelijke kunst had naast een historisch ook (en wellicht overwegend) een doctrinair karakter. Geleid door gedachten, welke de liturgie heden nog uitdrukt in de „ordo commendationis animae”, illustreerde de grafkunst (catacomben, sarcophagen) de bevrijding van de ziel uit de macht van den dood (offer van Abraham, Noë, Daniël, Tobias, wonderen van Christus e.a.). Misschien hebben voorst, als Adam en Eva met de slang, de boodschap des Engels, de aanbidding der Wijzen, het doopsel van Christus, het Avondmaal, enz. naast een historischen ook een doctrinairen zin en wijzen dan op Christelijke geloofswaarheden als den zondeval, de menschwording, de sacramenten, enz. Van overwegend historisch karakter zijn de cyclische voorst., die vanaf de vierde eeuw voorkomen (zie Eusebius, Vita Constantini 4. 36; H. Hiëronymus, Praefatio in lob.). Een eeuw later reeds treft men cyclussen aan in hss. (Josue-rol, codex purpureus van Rossano) en als muurversiering in de kerken (S. Maria Maggiore in Rome, S. Apollinare nuovo van Ravenna).

Hoezeer die cyclussen verbreid waren, blijkt uit beschrijvingen van S. Paulinus van Nola en Prudentius. Van een typologische voorst. gewaagt reeds Rusticius Elpidius (5e eeuw): bekoring van Eva tegenover de boodschap aan Maria, toren van Babel tegenover de nederdaling van den H. Geest (gave der talen). Typologie wordt ook aangetroffen op de houten deur der S. Sabina te Rome, de Lipsanotheek van Brescia, het kistje van S. Nazario in Milaan.

De Byzantijnsche kunst vertoont twee tegenovergestelde tendenzen, die wellicht met de opvattingen der bijbelexegese samenhangen, doch ook voor een deel van stilistischen aard zijn: de gracieuze, naar het verklaren en de symboliek neigende Alexandrijnsche kunst en de stroef-realistische, meer op de vertelling berekende Antiocheensche kunst. Tot aan den beeldenstrijd overweegt het historische element, zoowel in hss. als in kerkversiering (Syrische bijbel in de Bibl. Nationale, van Parijs, Syr. 341, Topographia christiana van Cosmas Indicopleustes te Rome, Vatic. graec. 6997, wandschilderingen in Bawit, Egypte). In de kerkversieringen verdwijnt het O. Test. nagenoeg geheel, op de profetengestalten na (rotskerken in Cappadocië 10e-12e eeuw). In de hss. (vooral na de 9e eeuw) komen slechts enkele deelen van den bijbel (eerste 8 boeken, Kon., Profeten, Job en vooral de Psalmen) voor uitbeelding in aanmerking. Bij deze hss. maakt men met eenig recht onderscheid tusschen de aan het hof gebruikelijke hss. (de aristocratisch-Helleniseerende stijl) en de voor de kloosters bestemde hss. (de monastiek-Oostersche stijl: Psalterium van Studion uit 1066, Britsch Museum; het Chludov-psalter van Moskou).

Cyclische voorst. verder in de Zuid-Ital., Byzant. kunst (S. Angelo in Formis, Palermo, Monreale enz.). Deze zijn echter vaak ook typologisch tegenover elkaar gesteld. De voorst. uit het Evangelie worden meestal teruggebracht tot die, welke met de liturgische feesten verband houden. Na een tijd van verval herleeft onder de palaeologen (13e-15e eeuw) de Byzant. kunst weer en krijgen de cyclische voorst. meer levendigheid in uitdrukking en stoffage (bijv. de mozaïeken en schilderingen in de Athos-kloosters).

Het O. Test. wordt weinig of niet voorgesteld, maar cyclussen, die het Marialeven, de Kindsheid, wonderen en het lijden van Chr. geven, zijn niet zeldzaam. Een geheel geïllustreerd Bijbelhs. uit dien tijd is niet bekend, wel geïllustreerde commentaren en Psalters. Westersche motieven (Boom van Jesse, e.a.) komen in de 17e en 18e eeuw in de Byzant. kunst binnen.

De Westersche kunst tot aan de Gotiek (13e eeuw) nam veel voorstellingsinhoud uit het Oosten over (door bedevaarten, kloosters van Oostersche monniken in het W., enz.). De oudste hss. (bijv. de Ashburnham-Pentateuch) blijken geïnspireerd op Koptische en Syrische modellen. De Iersche Bijbelhss. voegden hierbij eigen siermotieven. Een belangrijke opleving ondervond de bijbelillustratie in de Karolingische Renaissance (schrijversscholen bij kapittels en in kloosters). Men gaat de initialen versieren met voorst. uit den bijbel (de D van het Drogo-sacramentarium bevat den marteldood van den H. Stephanus, de C de hemelvaart van Christus).

Louter fantastische voorst. worden aangebracht ter versiering van de zgn. Concordantie-canones der Evangeliën (het Godescalc-evangeliarium uit 781). Zoowel wat voorstellingsinhoud als wat stijlvorm betreft gaan hier puur Hellenistische en Byzant. overlevering samen (cf. het Evangeliarium van St. Gallen).

Deze Karolingische verluchtingskunst bleef van invloed op het heele Westen tot in de 13e eeuw. Voor de 11e en 12e eeuw kan men het volgend schema aangeven: voorst. in groote initialen en volbladminiaturen of in friesvormige repen aangebrachte reeksen van verluchtingen. Vooral het Evangelie, het psalter en de Apocalypse (en hun commentaren) werden geïllustreerd. Zeer opvallend zijn de Byzant. invloeden op de Ottoonsche miniaturen in Bijbelhss. en op de Exultet-rollen.

Dikwijls inspireerden de hss. de monumentale schilder- en beeldhouwkunst: zoo de Farfa-bijbel het portaal van de kerk van Ripoll (Spanje). De theologisch-allegorische geschriften geven zoo nu en dan aan historische voorstellingen een symbolisch of typologisch aspect. Typologisch bedoeld waren de glasvensters door abt Suger in de kerk van St. Denis aangebracht (ca. 1144).

De Gotische kunst (13e-16e eeuw) is sterk historisch eenerzijds (de bogen der Fransche kathedraalportalen en de muurvlakken van enkele Ital. kerken als de Franciscus-basiliek in Assisië, Baptisterium van Florence, enz.): zij geeft de heele Bijbelsche geschiedenis of een belangrijk deel daarvan; ze is sterk typologisch anderzijds: gaarne brengt men cyclussen van het Oud en Nieuw Test. met elkander in verband (het Nieuw is de voortzetting en vervolmaking van het Oud). Onder invloed van de Franciscaansche godsvrucht (bijv. de Meditationes Vitae Jesu) gaan de voorst, met grooter levendigheid zich tot het gemoed richten. De systematiseerende invloed der Summa’s doet zich gelden in de Bible moralisée (waarsch. onder Dominicaanschen invloed ontstaan, 13e eeuw), waarvan het Speculum Humanae Salvationis (Spieghel der menschelijcke behoudenisse) en de Armenbijbel verkorte en gewijzigde afleidingen zijn (14e en 15e eeuw).

De Renaissance houdt nog lang aan den middeleeuwschen voorstellingsinhoud en -wijze vast. Cyclische voorst. zijn bekend o.a. van Michelangelo en vooral van Raffaël en Dürer. Daarna gaat het vast program teloor, ieder schilder kiest willekeurig zijn bijbelsche onderwerpen, ofschoon in onderdeelen nog aan de traditie wordt vastgehouden.

In de kunst van de Barok en de Contra-Reformatie domineert de historische voorstelling. Reeds sinds Van Eyck was de Ned. religieuze kunst overwegend historisch, maar het vertellende werd omgeven door vele symbolische en typologische details. Dit karakter blijft zij ook in den tijd der Barok (Rubens, ja zelfs Rembrandt en Vermeer) behouden. Van Hervormde zoowel als van Katholieke zijde komen in den loop der 17e eeuw vele geïllustreerde bijbels uit. Bekende plaatsnijders voor bijbelprenten zijn Van Sichem (voor 1646) en Jan Luycken.

Ook de nieuwere tijd gaf enkele goede verluchters van bijbels en bijbelsche geschiedenissen. Zoo Gustave Doré, von Steinle, Julius Schnorr von Carolsfeld en in de laatste jaren de Zned. Jos Speybrouck (die de Bijbelsche Gesch. van prof. Jos. Keulers illustreerde). De Calvinist Eug.

Burnand (1850-1921) is vooral bekend om zijn geïllustreerde gelijkenissen van Christus. Voor den grooten Bijbel van Amsterdam (een internationale uitgave) leverden Burne-Jones, Alma Tadema, Puvis de Chavannes, Gérome, Morelli, Jul. de Vriendt, Segantini, Walter Crane e.a. hun bijdragen. Engelsche schilders als Will. Hole e.a. verzorgden den met platen in kleurendruk versierden Anglicaanschen bijbel.

Lit.: Millet, Recherches sur l'iconographie de l'Evangile (1916); Ojetti, La Biblia nell’arte (1913); Künstle, Ikonographie der christl. Kunst (I 1928).

Knipping.

” Bijbelinvloed op de taal.

De Bijbel zelf heeft veel invloed uitgeoefend op den taalinhoud, dien hij aanmerkelijk verrijkte. Dit is heel begrijpelijk aangezien de volksgeest eeuwen lang in nauwe connectie met het Bijbelwoord stond. Al vanaf de 14e eeuw hebben wij Bijbelvertalingen in de landstaal en steeds droeg de kanselpreek de sporen van den Bijbel.

Zoodoende vindt men 1° vele hebraeismen en graecismen, omdat de Bijbel uit het Grieksch en het Hebreeuwsch vertaald werd, bijv.: het boek der boeken i.p.v. het beste boek; aller treurspelen treurspel = het treurspel bij uitstek;

2° vele woorden krijgen nieuwe beteekenissen, bijv.: kruis, vleesch, wereld; talent gaat geestesgave beteekenen ten gevolge van de gelijkenis der talenten;
3° nieuwe woorden ontstaan, bijv.: belazerd, dat samenhangt met Lazarus, een melaatsche; een Benjaminnetje = het jongste kindje; een zoutpilaar; een Judaskus;
4° oude woorden, welke anders waarschijnlijk verdwenen zouden zijn, worden nu door het Bijbelwoord bewaard, bijv.: fiolen van toorn, verzenen. Kortom, men heeft toespelingen, beeldspraak en aanhalingen aan den bijbel ontleend.

Ook de taalvorm werd door de Bijbelvertalingen terdege beïnvloed. Luther’s Bijbelvertaling had een enormen invloed op de vorming en de verbreiding van de Hoogduitsche schrijftaal. Zoo heeft ook bij ons de Staten bijbelvertaling haar sporen nagelaten. Mede uit het feit dat velen van hen, die deelnamen aan de Statenbijbelvertaling, uit Zuid-Nederland kwamen (bijv.: Baudartius, Gomarus, A. Thijsius, A. Walaeus), zijn de vele Vlaamsche uitdrukkingen in onze taal te verklaren, want al stelden zij zich op puristisch standpunt, toch waren zij hierin niet geheel consequent. Zij voerden bijv. ook de tegenstellingen in als: liggen, leggen; sap, sop; u, uw; gene, geene; het wederkeerend voornaamwoord: zich. Ook voor de spelling hebben deze Bijbelvertalers veel verdienste.

Lit.: J. Verdam, Uit de geschiedenis der Nederl. Taal (41923); A. W. Stellwagen, Roomsche woorden. Woorden en uitdrukkingen der Roomsche Kerk (1902); C. Zeeman, Nederlandsche Spreekwoorden aan den Bijbel ontleend; E. Laurillard, Opgave en toelichting van spreuken en gezegden in de volkstaal, aan den Bijbel ontleend; J. Herderscheê, Namen en Spreekwijzen aan den Bijbel ontleend; J. Heinsius, Klank- en buigingsleer van de taal des Statenbijbels (1897).

Weijnen.

” Bijbelwoorden in spreekwoordentaal.

Aan den bijbel, als een der meest-gekende en gelezen boeken in het bijbelvaste Nederland, wordt vanzelfsprekend een zeer groot aantal spreekwoorden ontleend, die in het dagelijksch gesprek zich ten slotte zoo hebben ingeburgerd, dat ze voor een groot deel als zoodanig nog maar half kenbaar zijn, zeer zeker voor het minder-bijbelvast gedeelte; zeer zeker ook voor vele Katholieken, die hun bijbelkennis helaas te vaak beperken tot de ’s Zondags gehoorde epistel- en evangeliepericopen. Ofschoon in onze taal het spreekwoorden-aantal dat der citaten verre overtreft, kan men bij de bijbelspreekwoorden, zoo goed als bij spreekwoordelijke uitdrukkingen, zegswijzen, en zelfs bij de stijlfiguren uit den Bijbel constateeren, dat hier een der kenmerkendste eigenaardigheden gelegen is van het lezende Nederlandsche volk; het pleit ten slotte evenzeer voor een diep, beleefd geloof aan Gods woord, als voor een gedegen zin voor practische, hoewel ietwat zwaarwichtige levenswijsheid.

Hier volgen een aantal spreekwoorden en spreekwijzen als een klein specimen en bij voorkeur die, waarbij het bijbelverband is verloren geraakt.

Uit de M.E. is bekend: Bi den outaer wandelt, bi den outaer leeft (1 Cor. 9.13); Qualec sayt, qualee mayt (2 Cor. 9.6?); Quade tongen breken been (Prov. 25.15). Man en vrouw zijn één (Gen. 2.24; Mt. 19.5; 1 Cor 6.16; Eph. 5.31); Wraakroepende zonde (Gen. 4.10; 18.20; 19.13; Ex. 3.7; 22.23; Jac. 6.4); Iemands hart gestolen hebben; hartedief (2 Reg. 15.6); Door de vingers zien (Lev. 20.4); Een doorn in ’t oog (Num. 33.55); Doodzonde (Deut. 22.26; 1 Joh. 5.16 en 17); Op twee gedachten hinken (3 Reg. 18.21); De haren rijzen ten berge (Job 4.15); (Niet) van gisteren zijn (job 8.9); Er gaat (mij) een licht op (Job 25.3; Ps. 96. 11; 111.4; Mt. 4.16); Tot hier en niet verder(Job 38.11); R.I.P. (Ps. 4.9); Spreken is zilver (Ps. 11.7); Het grondsop is voor de goddeloozen (Ps. 74.9); Hoogmoed komt voor den val (Prov. 16.18); Den arme gegeven is Gode geleend (Prov. 19.17); Vergeven en vergeten (Jer. 31.34); Sursum corda (Threni 3.41); Dies irae dies illa (Soph. 1.15); Ellenlange brief (Zach. 5.2); Wat gij niet wilt, dat u geschiedt enz. (Tob.4.16; Mt. 7.12; Lc. 6.31); Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet (Eccli. 13.1); Iets uitbazuinen (Mt. 6.2); Te elfder ure (Mt. 20.6 en 9); Non possumus (Act. 4.20); Schandaal (1 Cor. 1.23); Bij de genade Gods... (1 Cor. 3.10; 15.10); Dienstbare geest (Hebr. 1.14).

Lit.: J. Herderscheê, Namen en Spreekwijzen aan den Bijbel ontleend; E. Laurillard, Bijbel en volkstaal enz. (21901); C. F. Zeeman, Nederl. spreekw. aan den Bijbel ontleend; W. Moll, P. J. Veth, F. J. Domela Nieuwenhuis, Bijb. Wdb. voor het Christel. gezin.

Brouwer.