Bezoekrecht - (Ned. Recht). Met dezen term wordt aangeduid het recht van den ouder, die na echtscheiding niet met de voogdij — of na scheiding van tafel en bed niet met de uitoefening der ouderlijke macht — belast is, om met zijn kinderen omgang te hebben.
Onze wet kent een dergelijk b. niet, zoodat het meestal van het inzicht en van de welwillendheid van den ouder-voogd afhangt, of en in hoeverre hij een anderen ouder tot de kinderen toelaat. In de practijk heeft men geprobeerd om — bij het zwijgen der wet — langs contractueelen weg tot een b. van den ouderniet-voogd te geraken; in dier voege nl. dat de oudervoogd zich jegens den anderen ouder verbindt om hem op geregelde tijden tot de kinderen toe te laten of de kinderen gedurende een gedeelte van het jaar bij hem te laten vertoeven. Hiermee bleek de zaak echter niet opgelost te zijn, want in de rechtspraak werd algemeen aangenomen, dat een dergelijke overeenkomst geen rechtskracht heeft, omdat de ouder-voogd contractueel zelfs niet gedeeltelijk afstand mag doen van het gezag, dat hem over het kind is toegekend. Dit belet niet, dat men langs een omweg getracht heeft en soms er in geslaagd is voor den rechter de nakoming van zulk een niet-rechtsgeldige contractueele regeling van het b. af te dwingen. Men bediende zich hierbij van art. 285 B.W., dat den rechter de bevoegdheid geeft de na echtscheiding getroffen voogdijregeling, op grond van naderhand ontstane omstandigheden en op verzoek van een der ouders te wijzigen: De ouder-niet-voogd, die verhinderd werd het hem toegezegde b. uit te oefenen, verzocht dan op grond dezer omstandigheid den rechter om wijziging in de regeling der voogdij te brengen, nl. door deze aan den ouder-voogd te ontnemen. Er zijn gevallen, waarin de ouder-niet-voogd langs dezen omweg zijn b. heeft weten af te dwingen, hetzij doordat hij, in plaats van den anderen ouder met de voogdij belast werd, hetzij doordat de andere ouder — bevreesd voor uitspraak des rechters — zich verder aan de overeenkomst betreffende het b. hield.
In een gedocumenteerd artikel (Ned. Juristenblad 1931) wijst mr. P.H. Smits er evenwel op, dat men uit deze gevallen niet moet besluiten, dat het contractueele b., langs den omweg van art. 285 B.W., zich een plaats in ons geldend recht heeft weten te veroveren. Immers, de rechter zal een na echtscheiding getroffen voogdij-regeling niet wijzigen op grond van deze enkele omstandigheid, dat de ouder-niet-voogd zijn contractueel b. niet kan uitoefenen. Bij zoodanige wijziging der voogdij-regeling toch, gaat de rechter steeds van het belang van het kind uit; en slechts in die uitzonderingsgevallen, waarin door de niet-naleving van de overeenkomst in zake het b. ook een werkelijk groot belang van het kind geschaad wordt (zie bijv. Hof Arnhem 22 Oct. 1929 N. J. 1930 en H. R. 23 Dec. 1929, N. J. 1930), zal deze omstandigheid den rechter aanleiding zijn de voogdij-regeling te wijzigen.
Belg. Recht. Het kind mag het ouderlijke huis niet verlaten zonder de toelating van dengene van beide ouders, die de ouderlijke macht uitoefent art. 374 B.W.). Desondanks heeft de rechtspraak, bij stilzwijgen van de wet, het b. erkend en geregeld. In geval van echtscheiding, wie ook de persoon zijn mag, aan wien de kinderen zijn toevertrouwd, behouden de vader en de moeder onderscheidenlijk het recht om over het onderhoud en de opvoeding van hun kinderen te waken (art. 303 B.W.): daaruit heeft de rechtspraak sedert lang het b. afgeleid; de rechtbank regelt dit recht, en bepaalt waar, wanneer en in welke omstandigheden het zal worden uitgeoefend; de beslissing kan, zoo noodig, gewijzigd worden, en zelfs kan de rechter het b. geheel opheffen, indien de uitoefening daarvan voor de opvoeding van het kind erg nadeelig mocht zijn.
Het Hof van Verbreking gaat echter verder, en beslist dat het b. ook aan de grootouders toebehoort, en het gaat daarbij uit van de gedachte, dat de grootouders ten opzichte van hun kleinkinderen sommige verplichtingen hebben, en dat het dus niet zou passen hun het b. te ontzeggen, voor zooverre dit recht met de uitoefening van de ouderlijke macht en met de opvoeding van het kind niet in strijd is.
Lit.: De Page, Droit civ. (I Brussel 1933, nr. 955) ; Rip. prat. du Droit b. v° Divorce (nr. 192); Arresten van 14 Oct. 1915 en 25 Sept. 1930 Pas. 1915—’16 (I, 455 en Pas. I 1930, 310); Planiol-Ripert, Droit civ. (II Parijs 1926, nr. 654).