Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Bewijs

betekenis & definitie

Bewijs - I. (wiskundig).

1° B. is het aantoonen, dat een stelling, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van andere stellingen, uit de axioma’s der wiskunde kan worden afgeleid. Men heeft het genoemd: het opmaken van den stamboom eener stelling. Juister ware niet van bewijs, maar van afleiding te spreken.
2° Het aantoonen van den waarheidsgrond zoowel van een stelling zelf als van de axioma’s, waarvan de afleiding uitgaat, en van de betrouwbaarheid dezer afleiding voor het betrokken systeem. In dezen zin kan men spreken van het bewijs van de evidentie: 2x2 = 4. Op deze bewijzen berust de mathematische ➝ zekerheid. Zij behooren niet meer tot de eigenlijke wiskunde, maar tot de ➝ metamathematiek, die een deel der philosophische kennistheorie is.

Drost.

II. Bewijs in de logica is een ➝ besluit of redeneering, waarin uit ware en zekere praemissen een ware en zekere conclusie wordt getrokken.

Het b. is direct, wanneer de waarheid van de conclusie uit de eigen gronden van de te bewijzen stelling wordt afgeleid; indirect, wanneer tot de waarheid van de conclusie wordt besloten uit de onwaarheid van haar tegengestelde.

Een b. heet a priori of a posteriori, naar gelang het reeds bekende, waarvan het bewijs uitgaat, objectief eerder (prius) of objectief later (posterius) is dan hetgeen in de conclusie tot onze kennis komt; bijv. de oorzaak is eerder dan het gevolg, het wezen eerder dan de eigenschappen, de soort eerder dan het individu, de wet eerder dan het feit.

Lit.: J. Tb. Beysens, Logica (31923).

F. Sassen.

III. Bewijs in het Recht.

A) Burgerlijk Recht.

Bewijs in het recht is niet logisch bewijs, maar aannemelijk maken naar regels van algemeene ervaring. Men gaat uit van het normale, iedere afwijking daarvan moet worden aannemelijk gemaakt.

1° Ned. Recht. Voor het burgerlijk proces is het bewijs geregeld in het 4e boek van het B.W. en in het W. v. B. Rv. Enkele hoofdregels zijn, dat degene, die iets beweert, het moet bewijzen; dat het bewijs alleen kan worden geleverd door de in de wet genoemde bewijsmiddelen; dat de innerlijke overtuiging van den rechter noch noodzakelijk is, noch voldoende is; dat intusschen de rechter tot op zekere hoogte het geleverde bewijs mag waardeeren, en den bewijslast mag verdeelen.
2° Belg. Recht. Alleen materieele of juridische feiten moeten worden bewezen, niet de rechtsnorm. Hij, die iets beweert, wat met den door de tegenpartij verkregen toestand strijdig is, moet het b. van zijn bewering leveren (➝ Bewijslast).

Het b. van materieele feiten mag door alle middelen worden bewezen , het juridische feit niet altijd (➝ Bewijsmiddelen). Er zijn feiten, waarvan het bewijs door de wet niet wordt toegelaten, hetzij omdat zulks beschouwd wordt als zijnde te zeer in strijd met de goede zeden (bijv. het bewijs van de afstamming ontstaan uit echtbreuk of bloedschande), hetzij omdat een onomstootbaar wettelijk vermoeden het tegenovergestelde feit voor waar doet houden (B. W. art. 1352, al. 2).

V. Dievoet.
B) Strafrecht.

Theorieën:

1° de positieve of formeele bewijstheorie, algemeen geldend vóór de Fransche revolutie, die trachtte alle subjectiviteit bij het rechterlijk oordeel te vermijden en den rechter dus bond aan de meest strikte regels. De rechter was eenerzijds niet bevoegd iets als bewezen aan te nemen, waarvoor de door de wet aangegeven bewijsgronden niet aanwezig waren, doch was anderzijds verplicht, indien deze wel aanwezig waren, het feit als bewezen te beschouwen. Vooral aan de bekentenis van den verdachte werd in deze theorie de hoogste waarde gehecht, vandaar haar benaming als „regina probationum” en het uitdenken van allerlei middelen, tortuur, pijnbank, om deze te krijgen, zonder welke vaak niet veroordeeld mocht worden.
2° De theorie der bloot gemoedelijke overtuiging (conviction intime), als reactie na de revolutie, waarbij alle bewijsregels wegvallen en alleen gevraagd wordt naar de subjectieve en innerlijke overtuiging van den rechter over des daders schuld; deze theorie nu nog uitdrukkelijk in art. 342 van het Belg. Wetb. van Strafvordering, in verband met het Hof van ➝ Assisen.
3° In het midden staat de theorie van de beredeneerde overtuiging (conviction raisonnée), waarbij de rechter om het schuldig te mogen uitspreken, de overtuiging moet hebben gekregen, dat het bijgebrachte bewijsmateriaal de conclusie wettigt, dat het bewijs is geleverd, doch bij het vestigen dier overtuiging en het trekken der conclusie gebonden is aan bepaalde bewijsregels, wier toepassing hij in het vonnis moet motiveeren. Het bewijs, dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, aldus art. 338 Ned. Wetb. van Strafv., kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen, de overtuiging heeft bekomen. Dezelfde regel geldt, zonder tekst, over het alg. ook in België.

Die bewijsmiddelen zijn in hoofdzaak: de eigen waarneming van den rechter, de verklaringen van verdachte, getuigen, deskundigen en bepaalde schriftelijke bescheiden. De kracht van die bewijsmiddelen (bewijsgrond) is niet gelijk: schriftelijke bescheiden bijv. moeten aan bepaalde vereischten voldoen om tot bewijs te kunnen meewerken. In Ned. kan op de verklaring van slechts één getuige, zonder verder bewijs, geen veroordeeling worden uitgesproken, in België geldt deze regel niet.

Kleene.

C) Belastingrecht.
1° Ned. Recht.

Bij belastinggeschillen, die de burgerlijke rechter beslist, gelden de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, boek 4, tenzij belastingwetten uitdrukkelijk een uitzondering maken, zooals de zegel-, registratie- en successiewet nu en dan doen. Bij belastinggeschillen, die door andere organen worden berecht, zijn deze vrij ten aanzien der bewijsmiddelen, doch zij moeten hun uitspraken behoorlijk motiveeren. De Hooge Raad huldigt bij deze vrije bewijsleer een logische verdeeling van den bewijslast. Uitgangspunt is, dat de inspecteur de juistheid van den aanslag moet aantoonen, tenzij de belastingplichtige aan een zijner wettelijk omschreven verplichtingen niet heeft voldaan.

De belastingplichtige moet de feiten aantoonen, waarop hij zich beroept, ten bewijze, dat een wettelijk vermoeden of een in de procedure gebleken feit inderdaad onjuist is of dat een aftrekpost in aanmerking komt. In belastingsgeschillen, die door Raden van Beroep voor de directe belastingen worden beslist, is de bewijslast wettelijk zeer onvoldoende geregeld, zoodat op dit gebied de bescherming der belangen van de contribuabelen tegenover den fiscus onvoldoende is gewaarborgd. In de practijk kan dit tot rechteloosheid leiden, daar de Hooge Raad al te gemakkelijk door de Raden van Beroep kan gesteld worden voor zuiver feitelijke beslissingen, die de Hooge Raad niet kan vernietigen. Dit hoogste rechtscollege waakt er echter zooveel mogelijk voor, dat de belangen der belastingplichtigen niet worden geschaad.

Russel.

2° Belg. Recht.

In beginsel gelden alle bewijsmiddelen van het gemeen recht voor het fiscaal recht, tenzij de belastingwetten van de normale bewijsleer afwijken.

Aldus voorziet art. 62 van de samengeordende wetten op de inkomstenbelastingen, dat tot bepaling van de belastbare inkomsten alle bewijsmiddelen, door het gemeen recht toegelaten, kunnen aangevoerd worden met uitzondering van den eed; de ambtenaar van de belastingen kan desnoods derden hooren en een onderzoek instellen. Voor de successierechten huldigt art. 22 van de wet van 17 December 1851 hetzelfde principe. Bijgevolg kan de inhoud van een nalatenschap bewezen worden door alle rechtsmiddelen, de eed uitgezonderd. Daarenboven bestaan in zake successierechten een reeks wettelijke vermoedens. Worden tot tegenbewijs beschouwd als eigendom van den de cujus: de onroerende goederen op zijn naam op de rol der grondlasten ingeschreven; de hypothecaire schuldvorderingen op zijn naam ingeschreven op het register van den bewaarder der grondpanden; de schuldvorderingen tegen den Staat op zijn naam ingeschreven in het grootboek der openbare schuld; de obligatiën en andere schuldvorderingen tegen de provinciën, gemeenten en openbare instelling van het Rijk op zijn naam in de boekhouding van deze besturen en instellingen ingeschreven.

Eveneens kan het Beheer als bewijs inroepen alle akten ten voordeele of op verzoek van den erflater opgemaakt (Wet 11 October 1919 art. 11). In geval van betwisting aangaande de schatting van onroerende goederen, die van een successie deel uitmaken, kan het Beheer als bewijsmiddel doen overgaan tot de fiskale expertise (Wet 17 Dec. 1851, art. 19). Tot een dergelijke expertise kan het Beheer der Registratie eveneens doen overgaan voor de vaststelling van de mutatierechten verschuldigd op de akten, die tot voorwerp hebben de overdracht in vollen eigendom of in vruchtgebruik van onroerende goederen, hetzij die overdracht ten bezwarenden titel of ten kosteloozen titel geschiedt (Wet 22 Frimaire Jaar VII, art. 17). Voor de bewijsmiddelen inzake Taksen met het zegel gelijkgesteld, ➝ Boekenonderzoek (Belg. Rel. recht).

De Weerdt/Rondou.

D) Kerkelijk procesrecht.

De kerkrechterlijke leer van het b., die grooten invloed heeft uitgeoefend op het moderne, burgerlijk bewijsrecht, gaat van de volgende beginselen uit:

1° Opdat de rechter in een burgerlijk geding de betwiste zaak of het betwiste recht geheel of gedeeltelijk aan den eischer kan toewijzen, of in een strafzaak een veroordeelend vonnis kan uitspreken, moet hij zekerheid hebben verkregen door het wettige en overtuigende b. (C.I.C. can. 1869).
2° De bewijsiddelen, met de voorwaarden, waaronder elk dezer worden toegelaten, zijn in de wet vastgelegd (can. 1750 vlg.), nl. gerechtelijke bekentenis; getuigenbewijs; schriftelijk b.; wettelijke vermoedens (praesumptiones); de beslissende, aanvullende of schattingseed; rapporten en verklaringen van deskundigen; gerechtelijke bezichtiging.
3° De bewijslast rust op hem, die iets beweert, en dus niet uitsluitend op den eischer. Wel moet deze de feiten, waarop zijn eisch steunt, bewijzen (facta constitutiva iuris); anders kan zijn eisch niet worden toegewezen (can. 1748). Maar de gedaagde moet bijv. bewijzen, als hij zich op excepties of feiten, waardoor het recht van den eischer te niet is gegaan (facta extinctiva iuris), beroept, of een eisch in reconventie stelt.
4° Voorwerp. Bewezen moeten worden alleen die feiten, die voor den rechter twijfelachtig zijn en waarover partijen het niet eens zijn. Vandaar niet:
a) feiten, die algemeen bekend zijn, of krachtens een vroeger, onherroepelijk geworden vonnis reeds bewezen zijn;
b) feiten, die op een wetteiijk vermoeden zonder bewijs worden aangenomen;
c) in het algemeen de door de tegenpartij erkende feiten (can. 1747); doch of verstek tegen den gedaagde of diens weigering om te antwoorden, als bekentenis moet worden beschouwd of niet, staat aan den rechter ter beoordeeling (can. 1743 § 2); d) ook behoeft geen bewijs de rechtsnorm, waarop partijen steunen (iura novit curia).
5° De waarde der aangevoerde bewijzen moet door den rechter worden beoordeeld; voor sommige bewijsmiddelen bepaalt echter de wet zelf hun bewijskracht, bijv. het overeenstemmende getuigenis van twee betrouwbare getuigen geldt als volledig bewijs (can. 1869 § 3, 1791 § 2).

Lit.: J. Meile, Die Beweislehre des kanonischen Prozeszes (Paderborn 1925).

W. Mulder.