Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Bevruchting

betekenis & definitie

Bevruchting - I. Bij menschen en dieren. B. is het proces der samensmelting van de vrouwelijke (eicel) met de mannelijke kiemcel (zaadcel).

Heeft deze bevruchting plaats gehad, dan is er zwangerschap.

Bij den mensch heeft meestal de vereeniging van eicel en zaadcel in den eileider plaats. De zaadcellen verplaatsen zich na een coïtus door de baarmoederholte tot in de eileiders en kunnen daar een eicel ontmoeten, die bij de ovulatie uit den eierstok is afgestooten en in den eileider is terechtgekomen. Is zulk een eicel dan bevrucht geworden, dan wordt zij verder onder normale omstandigheden verplaatst naar de baarmoederholte, waar zij in het slijmvlies ingenesteld raakt en tot verdere ontwikkeling komt.

A. v. Rooy.

II. Bij planten. Bevruchting is de versmelting van de mannelijke en vrouwelijke geslachtscellen, de gameten, waardoor de zygote wordt gevormd, die tot een nieuwe plant kan ontwikkelen. Benevens deze geslachtelijke, sexueele of generatieve voortplanting kent men de ongeslachtelijke, asexueele of → vegetatieve voortplanting door zwermsporen, conidiën, broedknoppen, knollen, bollen, rhizomen, stekken, enten. Bijzondere vormen van ongeslachtelijke voortplanting zijn de → apogamie en de → parthenogenesis. In de geslachtelijke voortplanting kan alleen de zygote, niet een afzonderlijke gamete, tot een nieuwe plant uitgroeien.

Al naar gelang den ontwikkelingsgraad der planten is de vorm der geslachtscellen en hun vereenigingswijze sterk verschillend. De isogamie, gekenmerkt door de gelijkheid van de gameten, komt voor bij de laagste planten, bijv. bij het groen wier (Ulothrix), dat o.a. in onze slooten groeit. De isogameten worden in het gametangium gevormd en kunnen, wanneer zij vrij komen, bij middel van hun twee trilharen in alle richtingen bewegen; door het versmelten (copulatie in engeren zin) van twee gameten ontstaat de zygote. Bij het gewone wier onzer slooten, Spirogyra, zijn de gameten feitelijk niet meer volkomen gelijk; op twee naast elkaar liggende wierdraden ontstaan uitgroeisels, op zulke wijze, dat een cel (zgn. mannelijke gamete) van den eenen draad haar inhoud naar een cel (zgn. vrouwelijke gamete) van den anderen draad kan overbrengen (conjugatie), om door kernuitwisseling een zygospore te vormen.

Men spreekt van heterogamie, wanneer de gameten (heterogameten) groote verschillen aanwijzen; de vrouwelijke gamete of eicel is grooter dan de mannelijke en zit onbeweeglijk aan de moederplant vast; de mannelijke gameten (spermatozoïden) bewegen zich bij middel van trilharen en gaan de eicel bevruchten (eibevruchting of oögamie), ófwel zij zijn onbeweeglijk (bijv. bij de Floridae) en worden dan spermatiën genoemd.

Bij mossen en varens treedt het verschijnsel der generatiewisseling op. Het blad van de gewone varen draagt aan de achterzijde bruine hoopjes, de sori, die de sporangiën met de sporen bevatten. Op vochtigen bodem kiemt de spore en vormt een niervormige voorkiem of prothallium, aan wier benedenzijde de mannelijke gameten in de antheridiën gevormd worden, terwijl de eicellen zich in de fleschvormige archegoniën ontwikkelen. De met trilharen voorziene spermatozoïden worden chemotactisch naar de archegoniën gevoerd en uit de bevruchte eicel ontstaat een nieuwe varenplant, die langs ongeslachtelijken weg weer sporen voortbrengt. Bij de mossen doet zich een analoog verschijnsel voor, met dit onderscheid, dat de mosplant de gametophyt is, die de geslachtscellen voortbrengt, een functie, die bij de varens door het prothallium waargenomen wordt; de rol van sporophyt wordt hier vervuld door het sporogonium of sporenkapsel, dat zich in den top van de mosplant ontwikkelt, terwijl het bij de varens de zelfstandige varenplant is, die de sporen voortbrengt.

Bij de bloemplanten is de zelfstandigheid van den sporophyt algemeene regel; de gametophyt is tot enkele cellen der bloem herleid. De geslachtelijkheid der bloem was reeds bekend aan Theophrastes, die bevond, dat de stamperbloemen van den dadelpalm eerst vruchten geven na bestoven te zijn geweest met het stuifmeel der mannelijke bloemen. Hoe weinig echter de botanici der laatste vier eeuwen van de bevruchting, zelfs bij de hoogere planten, afwisten, blijkt uit de werken van Cesalpini (1583) en Tournefort (1700), die de geslachtelijkheid der bloem loochenden. Het eerste proefondervindelijk bewijs, dat het stuifmeel voor de zaadvorming onontbeerlijk is, werd gebracht door den Engelschen botanicus Jacob Bobart (1678), hoewel die eer in de meeste handboeken aan Camerarius wordt gegeven. Hofmeister toonde in zijn merkwaardige memoriën, gepubliceerd 1849—1861, aan, dat de vrouwelijke eicel in den kiemzak van den zaadknop berust en dat de stuifmeelkorrel op den stempel een stuifmeelbuis vormt, die, door den stijl heen, tot aan den kiemzak doordringt om daar met de eicel in aanraking te komen. Strasburger toonde aan, dat in den kiemzak steeds acht kernen worden gevormd: de eikern, twee synergidenkernen, drie antipodenkernen en twee poolkemen.

Bij de naaktzadigen hebben de Cycadeae en Ginkgo nog met trilharen voorziene spermatozoïden; Ikeno en Hirase toonden aan, dat een enkele spermatozoïde de eicel bevrucht, die in een van de rudimentaire archegoniën van het prothallium berust. Bij de bloemplanten is de gametophyt nog meer gereduceerd. Aan het vrouwelijk deel, den stamper, onderscheidt men een stempel, een stijl en een vruchtbeginsel, waarin één of meer zaadknoppen aanwezig zijn. Midden in den zaadknop, omhuld door het nucellusweefsel en de twee integumenten of eivliezen, ligt de kiemzak of embryozak met de acht genoemde kernen, die, dank zij de → reductiedeeling, slechts de helft van het aantal chromosomen der soort bezitten. De mannelijke bloemdeelen of meeldraden bestaan uit helmdraad en helmknop; deze laatste bevat de stuifmeel- of pollenzakjes met de stuifmeelkorrels, die eveneens het gereduceerd aantal chromosomen bezitten. Op den stempel kan de stuifmeelkorrel kiemen, d.w.z. door één der poriën wordt de celinhoud met vegetatieve en generatieve kern uitgestulpt.

Onder invloed van de vegetatieve kern, en dank zij het afscheiden van een diastiase, baant de pollenbuis zich een weg door het weefsel tot aan den embryozak, ófwel normaal langs het poortje (porogamie), ófwel, zooals bij den els en den berk, langs den funiculus en de chalaza (chalazogamie). Wanneer de pollenbuis den embryozak heeft bereikt, is de vegetatieve kern reeds verdwenen. De generatieve kern heeft zich intusschen gedeeld (Nawaschine, 1898) in twee dochterkemen k1 en k2. Uit de versmelting van k1 met de eicel ontstaat de zygote of het ei met het diploid aantal chromosomen; door opeenvolgende celdeelingen ontwikkelt zich hieruit de kiem (embryo) van het zaad. De tweede generatieve kern k2 gaat zich naast beide poolkernen aanleggen of bevrucht de secundaire embryozakken, die uit de vereeniging der twee poolkernen ontstonden. Uit die tweede bevruchting ontstaat een weefsel, het endosperm, dat tot reserve-voedsel voor de kiem dienen zal.

Dubbele bevruchting geeft aanleiding, bij hoogere planten, tot het ontstaan van kiem en endosperm, waardoor het optreden van de → xenie verklaard kan worden.

Kunstmatige bevruchting bestaat in het kunstmatig aanbrengen van stuifmeel op den stempel van gecastreerde of eenslachtige bloemen.

Dumon.