Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Bank

betekenis & definitie

Bank - 1° (meubel) een lange smalle, meestal houten zitplaats voor meerdere personen, met of zonder rugleuning. In de klassieke Oudheid schijnen de trappen of schemels voor bed en troon (hypopodion, bathron, thranos) allereerst als zitplaats te zijn gebruikt (bij den troon voor de bedienaren des troons).

Reeds vroeg begonnen deze onderdeelen een zelfstandig bestaan te leiden. Zoo wordt in den Protagoras van Plato (315 c.) vermeld, dat terwijl de leeraar op den troon plaats nam, de anderen zich op banken om hem schaarden. In de Romeinsche wereld behield het meubel nog den naam, die aan de oorspronkelijke beteekenis herinnert: subsellium of scamnum. Gregorius van Tours (f 694) noemt in zijn Historia Francorum (1.5) als „scamnum” een meubel, dat ook als tafel dienst deed. In ’t algemeen is dit soort b. een lange op twee breede pooten steunende tafel. De pooten steken spoedig boven het plankoppervlak uit en vormen dan armleuningen, waartusschcn aldra de rugleuning wordt aangebracht.

Gedurende de middeleeuwen is zulk een b. hét type van een zitplaats, meestal wordt ze tegen den muur geplaatst, soms zelfs in den wand ingebouwd. Zoo in sacristieën, kapittelzalen, kloosterbibliotheken, kasteelzalen en herbergen. Natuurlijk werd deze eenvoudige vorm meer of minder rijk volgens den heerschenden smaak versierd. Waarsch. om plaats te sparen was de b. tevens een kist, waarin men boeken, kleeren of kleinoodiën kon opbergen. In grootere vertrekken is voor de banken aan den muur nog een lage voetschabel aangebracht.

Vaak werd, vooral sinds de 14e eeuw, zoo’n kist-bank naast het bed geplaatst, niet zelden aan drie zijden. Hoe kostbaar houtsnijwerk de b. ook dikwijls vertoonden, toch hield men ervan haar met kostbare weefsels of tapijtwerk te bedekken. Sinds de 16e eeuw begint het gebruik van b. sterk af te nemen, om plaats te maken voor arm- en leunstoelen. Ze blijven alleen nog maar voor kerkelijk gebruik (koorbanken, scamna aan het altaar) en voor openbare gebouwen (musea, rechtszalen, enz.) in voege. In het gewone burgerl. leven kennen we o.a. nog tuinbanken, kerkbanken met knielbank verbonden, en schoolbanken verbonden met lessenaar.

Lit.: Viollet-le-Duc, Dictionnaire du mobilier (11858, 32 vlg.). Knipping. 2° Een gymnastiektoestel, van Zweedschen oorsprong, en daarom ook wel Zweedsche b. genoemd. De b. wordt gewoonlijk bij het wandrek gebruikt; is ca. 4 m lang; kan omgekeerd als evenwichtslat gebruikt worden. Door een klep of haken aan een dwarskant kan de b. ook schuin op een der sporten van het wandrek geplaatst worden.

3° Een begrip in de geologie, dat op verschillende manieren wordt gedefinieerd. Sommige auteurs noemen een bank een stratigraphische eenheid, dikker dan een laag. Meestal verbindt men hieraan de voorwaarde, dat een bank van een uniforme samenstelling moet zijn, en een zekere mate van compactheid moet bezitten. Banking is een eigenschap, die bij voorkeur bij sediment-gesteenten aanwezig is. Vooral kalksteen en dolomiet vertoonen soms fraaie banking. De dikte der banken kan soms meerdere meters bedragen. Hofsteenge. 4° In de océanographie zijn banken verheffingen van den zeebodem, somtijds van groote hoogte en uitgestrekheid, soms ook van kleine afmetingen.

De b. van groote uitgestrektheid en met een tamelijk gelijkmatige of geleidelijk verloopende diepte noemt men: p l a t e a u ’ s ; die van groote uitgestrektheid en geringe breedte: ruggen; die met steile kanten en kleinen top: kop. Ook riffen en klippen behooren tot de b. Voor b. gebruikt men ook wel het woord gronden (bijv. de Haaksgronden). Veelal ontstaan b. door het bezinken op een stillere plaats van door stroomen aangevoerde rolsteenen, slib, kiezel, zand enz. Waar twee stroomen elkaar ontmoeten en daardoor hun loop vertragen, ontstaan veelal zandbanken. Dikwijls treft men een dergelijke zandbank aan bij de monding van rivieren; deze noemt men dan wel de baar. Naar den aard der bovenlaag spreekt men van zand-, schelp- en koraalbanken.

Wissmann.