Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Bak

betekenis & definitie

Bak - 1° (tuinbouw), zie Broeikas.

2° Op scheepvaart- en krijgskundegebied heeft bak meerdere beteekenissen.
a) Het voorste gedeelte van het bovenste dek van schepen, waarboven een kort dek, het zgn. bakdek, is aangebracht (zie Bakspier). Op de oudere stoomschepen werden onder dit bakdek of in dezen bak de verblijven van matrozen en ander personeel van lageren rang ondergebracht.

Zoodoende kreeg bak ook de beteekenis van gemeenschappelijke tafel van een aantal korporaals en manschappen bij de zeemacht. Ook deze personen samen vormen een bak, aangeduid met nummer. De sterkte van een bak bedraagt ongeveer 16 man en staat onder bevel van een baksmeester.

b) Vaartuig, dat dient tot het vervoer van o.a. baggerspecie. Naar de wijze van lediging onderscheidt men drie hoofdtypen: den elevatorbak, den klepbak en den kipbak of zijlosser. De klepbak is wederom te onderscheiden in oplosser en onderlosser, welke, gecombineerd met den elevatorbak, genoemd wordt elevatorbak-onderlosser en elevatorbak-oplosser.
c) Men zegt, dat een zeil van een zeilschip bak staat, als de schoot aan de loefzijde van het schip vaststaat en de wind dus van de verkeerde zijde in het zeil valt.
d) Bij de zeilsport een rollend zitbankje, dat is gemaakt in den steiger bij een roeivereeniging, imitatie dus van een zitplaats in een giek. In deze zgn. ,,bak” wordt den toekomenden roeiers les gegeven op den „langen riem”, waarin om den noodigen weerstand te vernietigen, ronde gaten zijn aangebracht in het blad. Ten overvloede plaatsen sommige coaches een spiegel in front van den bak, teneinde de(n) roeier(ster) de lichaamshouding te laten zien.
3° (Techn.). Bovenbouw op het onderraam van een spoorwegrijtuig. Zie Wagenbak.