Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Australië

betekenis & definitie

Australië - I. Geographisch.

A. is het kleinste der werelddeelen, 9/10 van Europa’s opp., met 6,7 millioen bewoners, waarvan ongeveer 61000 inheemschen, vormt een Engelsch dominion onder den naam van The Commonwealth of Australia. Het kreeg den naam Nieuw-Holland van de Ned. ontdekkers. Flinders voerde de benaming Austraalland in, meenend dat de naam Nieuw-Holland alleen paste voor het W. deel. Gouverneur Macquarie nam in 1817 officieel den naam Australië aan, afgeleid van Terra Australis (Zuidland).

De ongunstige ligging van A. aan den rand der Oude Wereld, buiten het groote wereldverkeer, is voor een deel oorzaak van de geringe dichtheid van bevolking en van de weinig beteekenende rol, die dit werelddeel tot nu toe gespeeld heeft. Dit wordt echter vooral veroorzaakt door:

1° het ontbreken van genoegzame bestaansbronnen, vooral in het Centrum en in het Westen;
2° het niet ten volle kunnen benutten der bestaande hulpbronnen door de geringe bevolkingsdichtheid. Er zouden veel meer menschen kunnen leven, als er maar geen gebrek was aan energieke kolonisten, want deze alleen zullen het werelddeel tot volle ontwikkeling kunnen brengen. De immigratiebepalingen der A. regeering werken dit menschentekort nog in de hand.
A) Ontdekking en koloniseering.

Reeds in de oudheid bestond het vermoeden, dat er een groot Zuid-continent zou zijn, een Terra Australis (Aristoteles). Zekere berichten erover krijgen we echter eerst, nadat eind 16e eeuw de Portugeezen aan de Nederlanders de heerschappij in den Ind. Archipel moesten afstaan. Het zijn onze landgenooten, die in de ontdekking van A. het leeuwenaandeel gehad hebben. De ontdekkingen begonnen in het N.O. aan de O. kust der Golf van Carpentaria (1605 Willem Jansz, 1623 Jan Carstens). De Z. en W. kust dezer golf werden eerst bekend in 1644 (Tasman en Visscher).

Vele nu nog bestaande Ned. namen in dit gebied: bijv. Arnhemsland, Statenrivier, Groote Eylandt, dateeren uit dien tijd. De reizen naar het N.O. werden bijna alle ondernomen om te ontdekken, op last van de O. Ind. Cie. Anders was dit aan de Z. en W. kust van Austr. Hier zijn tot de komst van Tasman ongeveer alle ontdekkingen van toevalligen aard, door Indië-vaarders, die op de W. kust landden, omdat zij op hun vaart in O. richting, met de winden mee, te laat hun koers naar het N. hadden genomen, daar nergens precies was aangegeven, bij welken lengtegraad dit moest gebeuren (1616 Dirk Hartoghs; 1619 Frederik de Houtman, Jacob Dedel). Op deze manier is ten slotte de heele W. kust bekend geworden, zelfs een deel der Z. kust (1627 Pieter Nuyts).

Ook hier komen veel Ned. namen voor: Kaap Leeuwin, Nuyts Archipel, Dirk Hartogheil. enz. Tasmanië (= van Diemensland) werd door Tasman op zijn reis van 1642-’44 ontdekt, echter zonder dat de eilandnatuur vastgesteld werd. Ook de N.W. en W. kust werd door Tasman bezocht en in kaart gebracht. In het N.W. was het vooral William Dampier, eind 17e eeuw, die de kennis van dit kustgedeelte vermeerderde.

Aan de Z.O. en O. kust van Austr. zijn door de Ned. geen ontdekkingen verricht. Hier waren het de Eng., echter pas in 1770: James Cook. Uit de ontdekkingen van Cook bleek het niet-bestaan van een groot Zuid-continent, de eilandnatuur van A. werd vastgesteld. Na Nuyts (1627) werd van de Z. kust niets meer ontdekt tot begin 19e eeuw: James Grant 1801, Murray, Baudin en Flinders 1802; na de reizen van dezen laatste was de geheele Austr. kust bekend en gecarteerd; van het binnenland echter wist men nog zoo goed als niets.

In 1788 werd het O. deel van het continent door de Eng. tot kolonie Nieuw-Z. Wales verklaard, en bestemd tot deportatie-oord voor misdadigers. Het W. deel, dat door de Ned. niet belangrijk genoeg geacht werd te bezetten, werd in 1827 geproclameerd tot Britsche kolonie, om den Fr. te beletten er zich vast te zetten. De koloniseering van A. begon dus met den zgn. Convicts-tijd (convict = gedeporteerde). De in 1788 gestichte eerste nederzetting was Sydney; de kolonisten waren slechts gevangenen, met oppassers en soldaten.

Vrije kolonisten kwamen er al in 1796, echter pas na 1820 in grooteren getale. De deportatie werd in Nieuw-Z. Wales in 1840 afgeschaft (in het menschenarme W., waar de gevangenen noodig waren als arbeiders, bleef ze tot 1868 bestaan). In 1813 slaagde men er in de Blauwe Bergen te overschrijden, die het binnenland afsluiten van de kustvlakte van Sydney en bereikte men het uitgestrekte steppen-weidegebied van Murray- en Darlingrivier. Het gevolg hiervan was de koloniseering en tegelijk daarmee verkenning van deze streek (Hume, Sturt).

Tusschen 1830 en 1850 vestigden zich de eerste kolonisten op Tasmanië; de O. kust van A. werd vanuit het in 1824 gestichte Brisbane verkend tot Kaap York-schiereil.; verschillende pogingen werden gedaan het binnenland te leeren kennen (Eyre, Sturt, Mitchell), waarbij de onherbergzaamheid van Centraal-Australië werd geconstateerd. Het tropische N.O. tot in Arnhemsland werd bekend door de onderzoekingen van Leichhardt; Gregory verkende het kustland in het W. De expeditie van Burke en Wills (1860) en die van Stuart (1862) dwars door A. zijn in het begin der 2e helft van de 19e eeuw de voornaamste ontdekkingsfeiten. De aanleg van de overlandtelegraaf met stations van Adelaïde naar Port Darwin, van Z. naar N., dwars door A., maakte het Giles (1876), Warburton (1873) en Forrest (1874) mogelijk, het Centraal Australisch droogtegebied in W.O. richting door te trekken. Het Centrum en het N. zijn ons slechts bekend geworden door enkele reizen. West-Australische geologen zijn het, die in de 20e eeuw de kennis van deze gebieden vermeerderen.

B) Vorm en Kust.
A., dat zich uitstrekt van 10° 41' tot 39° 8' Z. en 113° 09' tot 153° 39' O. (grootste N.-Z.-afstand, van Kaap York-Kaap Wilson: 3300 km; grootste W.-O.-afstand, van Steep Point-Kaap Byron: 4500 km) en begrensd wordt door Timor- en Alfoerenzee in het N., door Ind. Oceaan in W. en Z., door Tasman- en Koraalzee in het O., heeft den vorm van een ingebogen zeshoek. Groote inbochtingen en ver vooruitspringende deelen aan de kust zijn er weinig; evenmin zijn er veel groote kust-eil. De diep het land indringende Carpentariagolf in het N. en de vlakke Groote Austr.

Bocht in het Z. zijn de eenige groote inhammen; schiereilanden zijn slechts Arnhemsland en York in het N. en het veel kleinere Eyre- en Yorkeschiereiland in het Z.; Melville-eil. aan de N.W. kust van Arnhemsland en Kangoeroe-eil. tegenover Yorkeschiereil. zijn de kusteil. met de grootste opp. De kust aan O. en Z. zijde der Carpentariagolf is zandig en moerassig, daardoor ontoegankelijk en arm aan havens; de W. zijde, evenals de heele kust van Arnhemsland, is een steile, gelede krijtkust met goede natuurlijke havens (bijv. Port Darwin).

Aan de W. kust van A. treffen wij weer een vlak zandstrand aan, nagenoeg zonder havens; slechts het steile, gelede Z. gedeelte is havenrijk (bijv. Fremantle). De Z. kust is tusschen de King George Sound (met Albany als haven), de Spencer- en St. Vincentgolf (met Port Augusta, Port Pirie en Adelaïde), een absoluut ontoegankelijke, geheel ongelede steilkust.

Over een kustlengte van 1600 km mondt hier geen enkele rivier. De Z.O. en O. kust is daarentegen zeer geleed, de uitloopers van het O. Australisch gebergte reiken hier tot aan de zee. Door een positieve strandverschuiving zijn de riviermondingen verdronken, zoodat bochten ontstaan zijn (Port Phillip als haven voor Melbourne, Port Jackson als haven voor Sydney). De toegankelijkheid tot deze kust wordt echter zeer verminderd door de vele zandbanken aan de mondingen en vooral door het Groote Australische Barrièrerif, dat slechts weinige nauwe en dan nog gevaarlijke doorgangen heeft.

C) Opbouw.

Wat den opbouw betreft is A. een geogr. eenheid. Het is niet, evenals de andere werelddeelen, samengesteld uit brokstukken van een verschillend karakter. In zijn geheel genomen is het een tafelland. Vrijwel alle geologische formaties zijn aanwezig. De alleroudste gesteenten vindt men langs de O. kust in de Cordilleren, in de ketens aan de W. grens van het Z. O. laagland en in de groote graniettafel van het Westen. Slechts deze gebieden waren in het Archaïcum land.

In Z.O. Australië vindt men sporen van een Cambrischen ijstijd. Tijdens het Palacozoïcum komen er groote gebieden van den zeebodem door opheffing in de continentale phase. In het boven-Carboon werden de Cordilleren opgeplooid. Sindsdien werd A. niet meer door plooiingen getroffen. Vooral in het Permo-Carboon, maar tot in het Juratijdperk toe, ontstonden de machtige steenkoollagen, die aangetroffen worden hoofdzakelijk in het O. en in geringere mate in het W. van A. Glaciale vormingen uit het Permo-Carboon wijzen op een tweeden Palaeozoïschen ijstijd voor A. Van Carboon tot Krijt waren de Cordilleren voortdurend onderworpen aan sub-aërische verweering en werden ze gedenudeerd tot een matig hooge, zwak golvende rompvlakte. Trias en Jura waren dus overwegend continentaal.

Hierna volgt in het Krijt een groote transgessie; slechts het O. gedenudeerde gebergte en een klein deel van W. Austr. bleven land. De krijttafel van Centraal A. werd afgezet. De jongere formaties liggen horizontaal op het grondgebergte, dat uit op vele plaatsen goudhoudende granieten, steil geplooide kristallijnen leien en Palaeozoïsche steenkoolhoudende lagen bestaat. In het Tertiair (Plioceen) kreeg het gebied der Cordilleren vernieuwing van reliëf door een opwelving, gepaard gaande met breuken en verticale verschuivingen; het tegenwoordige gebergte ontstond hierdoor. Ook de randen der W. Austr. tafel werden opgewelfd. Langs de breuken hadden uitvloeiingen van jong-vulkanisch gesteente plaats.

A. telt een aantal doode vulkanen, getuigende van recent vulkanisme, echter geen enkele nu nog werkende. In het Z. van A. werd tijdens het Tertiair het kalkplateau der Nullarborvlakte afgezet (karstverschijnselen). De vlakte van Murray en Darling was in het jong-Tertiair nog een binnenzee; afzetting van Tertiaire zanden. Dit gebied vertoont nu nog een langzame opheffing. De Tertiaire opheffing gaf A. ongeveer den tegenwoordigen vorm; het hing echter nog samen met Nieuw-Guinee en Tasmanië.

In het jong-Tertiair werd de verbinding met het eerste verbroken; pas in het Kwartair werd Tasmanië een eiland. De Kwartaire, voor A. derde ijstijd, die in Europa zoo belangrijk was, heeft hier slechts een kleine uitbreiding gehad; alleen in de hoogste deelen der Cordilleren vinden we er sporen van. Een dubbele eindmoreene wijst op twee glaciatieperioden in het Diluvium. Een in het Holoceen begonnen en nog voortdurende langzame daling doet de zee binnendringen in riviermondingen.

D) Reliëf.

Het reliëf van A. is nergens sterk; slechts 16% der totale opp. is hooger dan 500 m. Het O. bergland, ofschoon in het Z. een hoogte bereikend van 2240 m (Mount Kosciusko in de A. Alpen), heeft ook maar een zwak reliëf. Jonge hooggebergtevormen, zooals in de Eur. Alpen, hebben de kammen hier niet. Een oude rompvlakte werd opgeheven en door verschuivingen verbrokkeld, waardoor de rivieren gelegenheid kregen opnieuw te gaan insnijden. De Cordilleren zijn dus een gebergte, bestaande uit min of meer hooge deelen met plateaukarakter, gescheiden door jonge nauwe dalen. Deze dalen zijn canonachtig, waar het gesteente horizontalen bouw vertoont, en V-vormig in geplooid gesteente.

In de staten Victoria en Nieuw-Z. Wales zijn de Cordilleren geslotener dan in Queensland; over het algemeen geven slechts weinig poorten toegang tot het binnenland. Het steil naar zee afhellend gebergte, met een smalle, heuvelachtige kuststrook ervoor, gaat aan de W. zijde over in een heuvellandzone, de Downs, die naar de O. Australische vlakten leiden. Deze vlakten, gelegen in een dalingszone, vertoonen geen voor het oog merkbare niveauverschillen. Ze omvatten drie stroomgebieden: van de Murray-Darling, van het Eyremeer en van de kustrivieren der Carpentariagolf; onderling zijn ze gescheiden door drempels van geringe orographische beteekenis, welke geen verkeershindernis vormen. De waterscheiding tusschen Murray-Darling en Eyremeer, de Flindersketen, een horst van 900 m, is het hoogst.

In het Z. gaat het O. Australisch laagland, langs de depressie der groote Australische meren (o.a. Eyremeer -12 m), over in de Nullarborvlakte, een boomlooze karsthoogvlakte, welke zich uitstrekt langs de kust der Groote Australische Bocht. Het Centrale gebied is een uitgestrekt vlak tafelland, 300 a 400 m hoog, bedekt met helrood duinzand, of kantig gesteentepuin. Hierbovenuit rijzen, met scherpen vervalknik, twee gebergteketens met oude vormen: Musgrave Range (1600 m) en MacDonnell Range (1460 m), enkele vlakgewelfde heuvelruggen, en vele, meest lage, typische eilandbergen met plateaukarakter. Hun opp. wordt gevormd door een 1-5 m dikke silicaat- of ijzerkorst (zie Lateriseering), en is van bijna alle eilandbergen tot één niveau te verbinden. Vermoedelijk zijn het resten van een, van de randen uit, gedenudeerde praediluviale peneplain.

Het reliëf van W. Austr. is te danken aan de jonge versnijding, ten gevolge van de opwelving der randen van het West-Australische schild; d.i. een steenachtige, gedeeltelijk met zand bedekte hoogvlakte, bezet met eilandbergen, die door een laterietkap bedekt worden. Het schild wordt in het W. begrensd door een sterk versneden breukrand, waarvoor geen of een smalle kustvlakte ligt. De opwelving schiep er hoogten van meer dan 1000 m. De Stirlingketen in het Z.W. is een kwartsiethorst. Het bergland van N. Austr. wordt gevormd door twee tafellanden (dat van Arnhemsland en Kimberley) met geïsoleerde bergen als centrum. Het tafelland rijst op uit een krijtvlakte, die als steilkust eindigt.

Van beteekenis voor het reliëf van A. zijn, behalve de aardkorstbewegingen, ook de vergletsjeringen geweest. De Kwartaire was dit alleen voor de Austr. Alpen; slechts dit gedeelte was hoog genoeg om gletsjers te dragen. Men vindt er U-vormige dalen, erratische blokken, bultrotsen, moreenen en karmeren, als getuigen van den ijstijd.

De invloed der oudere, Cambrische en Permo-Carboonsche ijstijden, was veel intenser en strekte zich over een grootere opp. uit. Door de verweering in den loop der eeuwen zijn de sporen van deze vergletsjeringen veel uitgewischt. Van groot belang voor het reliëf werd de klimaatsverandering na den ijstijd, welke een nu nog voortdurende periode van groote hitte en uitdroging veroorzaakte, die het woestijnkarakter gaf aan een groot deel van A. Riviersystemen verdwenen, droogdalen achterlatend; meren werden zoutpannen en zoutmoerassen. Verweering door water-erosie hield in die deelen op; er kwam verweering voor in de plaats, eigen aan het aride klimaat, met de hiervoor karakteristieke verweerings- en bodemvormen (zand-, duin-, grint- en steenwoestijnen; het lateriseeringsproces van den bodem, dat een harde korst aan de oppervlakte doet ontstaan, bemoeilijkt het denudatieproces).

E) Landschappen.

Het grootste gedeelte van A. verkeert nog in het stadium van natuurlandschap. Er zijn groote gebieden, welke nog niet door menschelijke activiteit in gebruik zijn genomen. Staatsgrenzen, langs breedte- en lengtecirkels, en in het Z.O. langs rivieren getrokken, vormen geen scheidingen van landschappen van verschillend karakter. A. is te verdeelen in 5 groote landschappen, nl.:

1° West-A., dat van de rest is gescheiden door een gordel van halfwoestijnen. Het omvat de N.W., Z.W. en Central Division en de helft der Eucla Division van den staat W. Australië. De Z.W. hoek is het economisch zwaartepunt van dit landschap.
2° Het gebied rond Spencer- en St. Vincentgolf, ongeveer begrensd door Nullarborvlakte, Groote Austr. Meren, Flindersketen en grens van de staten Victoria en Z. Austr. Dit geheele gebied ligt in den staat Z. Australië en is er ook het economisch kernland van.
3° Oost-A., begrensd naar het binnenland door een lijn, die van Cooktown aan de O. kust, langs den N. rand der hoogvlakte van Cloncurry en den O. rand van de Centraal-Austr. tafel loopt, en de Groote Austr. Meren ten W. van zich latend, naar het Z. gaat. Het omvat de staten Victoria, Nieuw-Z. Wales, Queensland (behalve het N. deel) en het uiterste O. van Z. Australië. Het O. bergland met de ervoor liggende kustvlakte is van dit landschap het belangrijkste deel.
4° Noord-A., waarvan de Z. grens samenvalt in het W. en midden met de grenslijn der Centraal-Austr. woestijn; in het O. behooren tot dit landschap nog de vlakte om de Carpentariagolf en het schiereiland York. De Z. zone (savannen) is het economisch waardevolste deel. N. Austr. omvat de Kimberley Division van den staat W. Austr., den staat N. Austr. en het N. stuk van Queensland.
5° Het Centrale Berglandschap. Dit woestijn- of halfwoestijngebied, economisch van zeer geringe beteekenis, bereikt in het N.W. en Z. de kust. De O. Division en de O. helft der Eucla Division van den staat W. Austr., de staat Centraal-A. en het grootste deel van den staat Z. Austr. behooren hiertoe. Elk der 5 hoofdlandschappen is onder te verdeelen in economisch karakteristieke detaillandschappen.
F) Klimaat.

Het klimaat van A. is aried; de verdamping is grooter dan de neerslag. Dit geldt echter niet precies voor alle deelen, want temperatuur, hoeveelheid en verdeeling van den neerslag over het jaar zijn niet overal gelijk. Van zeer groote beteekenis is dit voor de ontwikkeling der plantenwereld, de verspreiding van menschen en dieren, en voor het heele economische leven. De ligging van A., half tropisch, half subtropisch, in het Z.O. passaatgebied en gebied van hoogen luchtdruk aan de keerkringen, tezamen met het morphologisch karakter, heeft het klimaat bepaald.

Temperatuur.

Ten gevolge van de groote zomerhitte heeft slechts een klein gedeelte (Z.W. vanaf Perth en Z.O. hoek tot Brisbane) een gemiddelde jaartemperatuur lager dan 20° C. De jaar-isotherm van 20° (scheiding tusschen heete en gematigde zone) wijkt hier ver naar het Z. af. In den Australischen zomer (Januari) heeft slechts het uiterste Z.O. en Z.W. een gemiddelde maand-temperatuur lager dan 20°; op enkele plaatsen daalt daar de zomermaandtemperatuur beneden 10°. ’s Winters is alleen het tropische N. warmer dan 20°. Hier blijft het maandgemiddelde, behalve in den winter, steeds boven 26°. Lagere wintermaand-temperaturen dan 10° komen in Victoria en deelen van Nieuw-Z. Wales voor.

Van de kustgebieden naar het centrum worden de temperatuurverschillen van zomer en winter grooter. In het centrum staat winterkoude van -6° tegenover zomerhitte van 30°-40° (soms zelfs 65° in de schaduw). Ook de dag- en nachtverschillen zijn hier groot; op een gloeiend-heeten dag volgt vaak een vriesnacht. Het centrale hitte-gebied wordt scherp aangegeven door de zomerisothermen, die er zich cirkelvormig rondom leggen. Voor temp. op diverse plaatsen vgl. de statistieken.

Luchtdruk, winden en neerslag In het grootste deel van A. waait de Z.O. passaat. Deze regelmatig waaiende wind geeft zijn vochtigheid af aan den O. kant der Cordilleren en komt als droge wind door het binnenland aan W. en N. kust. De O. afhelling der Cordilleren heeft de grootste regencijfers van A.; bijna overal valt meer dan 1 m, plaatselijk meer dan 1,6 m neerslag per jaar (bij Cairns in het N.O. zelfs 4 m). In de Austr. Alpen is de hoogte groot genoeg, om den neerslag in den winter als sneeuw te doen vallen. Op beschutte plekken blijft deze geruimen tijd liggen, maar „eeuwige sneeuw” vinden we er niet.

Aan de kust valt wel eens sneeuw of hagel, maar deze smelt onmiddellijk weer. Aan de W. zijde van het gebergte begint een gebied van 500-1000 mm neerslag, zich uitstrekkend over bijna heel Victoria, een groot deel van Nieuw-Z. Wales en Queensland, en het Z. deel van het N. Territorium tot in Kimberley. Naar het binnenland toe grenst hieraan een zone van 250-500 mm. Boven A. wisselen halfjaarlijks gebieden van hoogen en lagen luchtdruk elkaar af. In den zomer heerscht er ten gevolge van de intense verhitting van het continent een luchtdrukminimum, waarheen van alle zijden de lucht toestroomt.

In N. Australië gaat dan een vochtige N.W. wind waaien, de N.W. moesson, die den Z.O. passaat overheerscht. De zomer is zoodoende voor N. Austr. de regentijd. Neerslaghoeveelheden van meer dan 1,6 m komen hier voor. In den winter veroorzaakt de groote afkoeling een luchtdruk-maximum; droge lucht stroomt dan van het vasteland weg. Hierdoor heerschen dan aan de Z. en Z.W. kust regenbrengende W. winden, terwijl de zomer er de droge tijd is. In dit gebied blijft de hoeveelheid regen van de kust naar het binnenland tusschen 1600 en 260 mm.

Vaak blijven er echter de winterregens uit, of komen niet op tijd, met als gevolg geheele of gedeeltelijke vernieling van den plantengroei en groote sterfte onder het vee. Centraal-A. ontvangt het minst en onregelmatigst regen. De jaarlijksche regenval bedraagt hier nooit meer dan 260 mm. Vaak regent het maanden, zelfs jaren achtereen geen droppel. Er heerscht een echt woestijnklimaat, wat het gebied nagenoeg ongeschikt maakt voor bewoning.

Het vochtig-heete N. Austr. klimaat maakt massa-immigratie van blanken onmogelijk. Het klimatologisch beste gebied is het Z.W. en Z.O.; daarvandaan, dat daar ook de grootste dichtheden van bevolking voorkomen. Van zeer groote beteekenis voor het economisch leven van A. is de omstandigheid, dat de schommelingen in jaargemiddelden van neerslagen van jaar tot jaar zoo groot zijn, en dikwijls veel, of alle regen in korten tijd valt (catastrophale overstroomingen vooral in Queensland). Perioden van groote droogte zijn steeds tijden van algemeene economische depressie in A., daar de economische toestand er voornamelijk afhankelijk is van den toestand in veeteelt en landbouw.

Als klimaatverschijnselen moeten nog genoemd worden de soms uit het centrum naar de kust waaiende „gloeiwinden”, die er alles verschroeien; de stofstormen; zandhoozen, die men er Willy Willies noemt; luchtspiegelingen der droogtegebieden, die reizigers niet bestaande watervlakten doen zien.

G) Hydrographie.

De hydrographische verhoudingen van A. zijn ongunstig, ten gevolge van de waterarmoede. Slechts de van de Cordilleren direct naar de kust stroomende rivieren hebben voortdurend water; alle andere zijn periodieke en episodische rivieren, die dus óf op geregelde tijden, óf zeer onregelmatig water bevatten. Meer dan de helft der opp. van A., 4 millioen km2, is zelfs geheel zonder afwatering naar de Oceanen. Slechts droge, periodiek of episodisch watervoerende, zeer vlakke breede rivierbeddingen (creeks) treft men er aan, welke leiden naar zoutmeren zonder afvloeiing, of ergens in het rivierzand eindigen. Deze zoutmeren hebben alleen na grooten regenval water; het zijn gewoonlijk met zouthoudende modder gevulde, vlakke kommen, of met een witte zoutkorst bedekte leempannen. Hun omtrek en opp. is zeer veranderlijk.

Twee complexen zoutmeren zijn er: een in het Z.W., de Salt Lake Division, en een in Z. Austr., het gebied der Groote A. Meren (o.a. Eyre-, Torrens-, Gardner- en Frome-meer). Hier monden ook de grootste creeks: Finke-Macumba, Warburton-Diamantina en de Barcoo of Cooper. Ofschoon de Barcoo voortdurend water krijgt van het O. Bergland, is de bedding bij de monding, in het Eyre-meer, toch meestal droog. Het eenige groote riviersysteem van A., dat der Murray-Darling (stroomgebied 910000 km2), ontvangt in de bovenloopen steeds voldoenden watertoevoer uit de Cordilleren, verliest echter stroomafwaarts zeer veel water door verdamping en door wegzakking in den kalkbodem der vlakte; ook voor irrigatie in dit veeteeltgebied wordt veel water onttrokken. De zijrivieren zijn hierdoor meest periodiek. De geweldige waterstandschommelingen der hoofdrivieren doen dit riviersysteem niet die waarde voor het verkeer hebben, als men zou vermoeden.

De altijd waterrijke Oostkust-rivieren (stroomgebied 623000 km2) zijn slechts kort, daar de waterscheiding dicht langs de kust loopt. Ze zijn door hun sterk verval onbevaarbaar. De belangrijkste zijn de Burdekin en Fitzroy. Door het binnendringen van den vloed zijn de benedenloopen bevaarbaar. Plotselinge hoogwaterstanden veroorzaken vaak groote schade. De rivieren van de W. kust zijn langer, maar waterarm.

De meeste drogen in den drogen tijd uit (Murchison, Ashburton, Gascoygne, Swan-River). De Swan-River in het winterregen-gebied is voor een deel bevaarbaar. De N. Austr. rivieren zijn in den natten tijd zeer waterrijk en goed bevaarbaar. Van de allergrootste beteekenis voor A. zijn de ondergrondsche watermassa’s, de artesische bekkens . Groote gebieden, waar oppervlaktewater niet altijd voorhanden is, zijn alleen door de aanwezigheid hiervan voor bewoning geschikt, en als weidegebied of akkerland te gebruiken. Soms is het artesisch water te mineraal-houdend, of te heet, om voor irrigatie- of drinkwater te dienen. Door boorbronnen wordt het aan de opp. gebracht, of men pompt het op.

De voornaamste bekkens zijn: het groote Austr. Bekken in Queensland en Nieuw-Z. Wales, het Murray-rivierbekken, het Eucla-bekken aan de Groote Austr. Bocht, het Kust-bekken en N.W. Bekken in W. Austr., het Woestijn-bekken in N.W. Austr. en het Golfbekken in N. Austr. De meeste boorbronnen heeft het weidegebied van Queensland. Vele bronnen zijn echter al uitgeput.

H) Plantenwereld.

Onmiddellijk valt het bijzondere planten-geogr. karakter der Austr. flora op: zij vormt het Austr. flora-rijk. Deze plantenwereld blijkt endemisch te zijn, d.w.z. grootendeels te bestaan uit planten, die slechts in A. voorkomen. Typisch Austr. soorten zijn o.a. Eucalyptus, Acacia, Kasuaria en de Xanthorroea of grasboomen. Immortellen zijn zeer talrijk. Tropisch-Maleische plantensoorten worden gevonden aan de N. kust en tot in Gippsland aan de O. kust, o.a. Pandanus, Banyanenboom, kokospalm, fleschboom, apenbroodboom, rotangpalmen, Bauhinia, Aracea. Antarctische alpine soorten zijn te vinden in de hoogste deelen der Cordilleren.

Het klimaat heeft in A. een zeer grooten invloed op den plantengroei; het bepaalt de uitbreiding en de groote gelijkvormigheid der verschillende vegetatie-vormen. Toch is de Austr. flora niet soortenarm. Van één plantengeslacht komen soms meerdere honderden soorten voor. Het eigenaardig oude karakter der plantenwereld is te danken aan de omstandigheid, dat A. sinds den Juratijd niet meer samenhing met Azië. De scheiding tusschen O. en W. deel, in vroegere geol. tijden bewerkstelligd door een binnenzee, later door de toenemende droogte van het binnenland, verklaart de aparte planten-geogr. plaats, die Z.W. A. inneemt. Over het algemeen komen in A. planten voor, die zich door allerlei beschermingsinrichtingen goed aan al de eigenaardigheden van het klimaat kunnen aanpassen.

De meest verspreide plantensoort is de Eucalyptus; deze vindt men er in alle klimaatgebieden, alleenstaand, als woud, of langs rivieroevers. Opmerkelijk is de armoede der typisch Austr. flora aan nuttige planten voor den landbouw; geen enkele inlandsche plant is cultuurgewas geworden. Slechts uitheemsche, ingevoerde gewassen worden geteeld (o.a. in het Z.: granen, druiven, fruitboomen der warme en gematigde zone; in het N.: suikerriet, katoen, bananen). Langs de N. kust treft men een dicht, tropisch regenwoud aan, dat zich langs de O. kust voortzet en daar naar het Z. overgaat in het sub-trop. regenwoud . Weinig typische Austr. elementen komen in deze bosschen voor. In het minder neerslagrijke, meer naar het binnenland gelegen gebied van dezen boschgordel bevindt zich licht savannenwoud (vooral lagere eucalyptussoorten met bodembegroeiing van gras en kruiden). De Z.W. hoek en het gebied rond Spencer- en St.

Vincentgolf heeft ook regenwoud, waarin hier veel onderhout voorkomt. Het binnenland heeft in het Darlinggebied en in het N., waar nog zomerregens vallen, steppen- en savannenvegetatie, met hier en daar groepjes boomen (weidegebied). In den regentijd groeit er hoog gras, dat in den drogen tijd grootendeels verschroeit. In het overige binnenland houdt de savanne op. De door kale zandvlakten en puinvelden (gibber plains) afgewisselde woestijnsteppe begint, met haar 3 verschillende vormen n.l.:

1° de scrub, een absoluut waardeloos, dicht struikgewas van droge eucalyptus- en acacia-heesters, dat een groote verkeershindernis is. Slechts zeer moeilijk, met behulp van irrigatie en allerlei technische hulpmiddelen, is het scrubgebied in cultuur te brengen. In Victoria is men hiermee het verst gevorderd en is een korengebied ontstaan. Vaak treedt de scrub afwisselend op met 2° zoutlievende, ver uiteenstaande struikjes der Artiplex-soorten, gewoonlijk slechts enkele decimeters hoog. Het is in het Z. de eenige vegetatie der Nullarborvlakte. Daar de Artiplex door het vee gegeten wordt, vooral in droogteperioden als er niets anders meer is, zijn de hiermee begroeide gebieden niet geheel onproductief.
3° De stekelgras-vegetatie (vooral Spinifex) der eremea (d.w.z. meest verlaten, waterarmste streek in het binnenland) is al even waardeloos als de scrub. Geheel zonder vegetatie zijn alleen de zoutpannen.
I) Dierenwereld.

Nog meer dan de plantenwereld heeft de dierenwereld van A. een eigen en oud karakter. De reeds zeer lang geleden ontstane scheiding van Azië (Jura) is de oorzaak geweest, dat jongere diersoorten hier niet konden komen, en de oudere, die elders reeds uitgestorven zijn, op den trap van ontwikkeling bleven, waarop ze zich bevonden vóór de afscheiding. Dit, gevoegd bij de groote gebieden met armelijke vegetatie, verklaart, waarom de Austr. dierenwereld zoo weinig soorten en dieren telt. Door de Europeanen, die uitheemsche dieren invoerden, is het beeld der oorspronkelijke dierenwereld zeer veranderd. Vóór de komst der Europeanen waren er geen nuttige dieren. Geen enkel inheemsch dier is huisdier geworden.

De Austr. fauna wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid der laagste zoogdiersoorten: cloacadieren, (mierenegels, vogelbekdieren) en buideldieren (diverse soorten kangoeroes, buidelrat, opossum, buidelbeer en roofbuideldieren, o.a. buideldas en buidelmarter). Hoogere diersoorten, uitgezonderd de dingo, enkele zwijn-, vleermuis- en muisachtige knaagdiersoorten, komen slechts voor, nadat de mensch ze ingevoerd heeft (bijv. paard, rund, kameel, schaap, konijn). Van de zwijnen en dingo’s staat nog niet vast, of ze ingevoerd zijn; waarschijnlijk is de dingo als huisdier ingevoerd en weer verwilderd. Wat betreft de vogels, die in grooten getale vertegenwoordigd zijn, zien we ook weer een groot endemisme: slechts 1/20 komt buiten A. voor, terwijl enkele, overal elders optredende soorten hier ontbreken (bijv. vinken, fasanten, gieren). Van de vogels moeten genoemd worden: kasuarissen, waartoe de kasuaris en emoe (het wapendier van A.) behooren, paradijsvogels, papegaaien (bijv. nymphparkiet, helmkakatoes), honingzuigers, loofvogel, liervogel, loophoenderen, ijsvogels, raven, duiven, zwanen (bijv. de zwarte zwaan, het wapendier van W. Austr.), reigers, kalkoenen (vooral in de savannen), koningsvisschers („lachende jackass” genoemd om zijn op lachen lijkend geluid). Reptielen en amphibieën zijn vertegenwoordigd door: krokodillen, alleen in het N.; hagedissen, overal en in diverse grootten en soorten; zeer veel slangen, waarvan ⅔ giftig is; kikvorschen, in de poelen van het binnenland vooral; schildpadden, in de tropische wateren, zijn handelsartikel.

Daar de meeste rivieren weinig of dikwijls geen water hebben, is A. arm aan visschen. Een typische soort is de longvisch, die in droge perioden op het land kan leven. Karpers ontbreken geheel. Zalm en forel, beide ingevoerd, vinden er gunstige levensomstandigheden. De kustwateren zijn rijk aan nuttige en eetbare dieren: bijv. parelmossel, tripang. Van de insecten zijn er veel, die plagen voor het land zijn, bijv.: sprinkhanen, witte mieren, vliegen en muggen, schapenluis.

Met ingevoerde bijen wordt bijenteelt gedreven. Ook wilde honden, die de schapen wurgen, en de in 1862 ingevoerde konijnen zijn schadelijk. Voor verdelging van de ontzettend snel aangegroeide konijnenmassa is veel gedaan (vangpremies, vijvers met giftig water, giftig voer). Prikkeldraadomheiningen werden over lange afstanden tot diep in den grond geslagen, om de tot nu toe van konijnen vrijgebleven gebieden te beschermen (bijv. in W. Austr. in meridionale richting van kust tot kust). Tegenwoordig trekt men toch ook wel voordeel uit de aanwezigheid dezer dieren: versch konijnenvleesch voor de steden, uitvoer van bevroren of geconserveerd vleesch en vellen naar Eur., vooral naar Engeland. De laatste jaren werd voor een waarde van ong. 4 millioen gulden konijnenvleesch uitgevoerd en voor een waarde van ongeveer 30 millioen gulden aan vellen.

J) Bevolking.

De totale bevolking der Commonwealth of Australia bedraagt 6,7 millioen inw. en is samengesteld uit inboorlingen en geïmmigreerde rassen met hun in A. geboren afstammelingen. De eerste groep, die geschat wordt bij het begin der kolonisatie (eind 18e eeuw) 250 à 300000 zielen te hebben bedragen, is nu verre in de minderheid. Opzettelijke uitroeiing door de kolonisten, lichamelijk en moreel verval, ontstaan door de aanraking met de blanken, hebben het aantal der volbloed inboorlingen doen terugloopen tot 61000, welke grootendeels leven in de staten W. Austr., N. Territorium en Queensland; in de andere staten wonen er verspreid slechts 3000. Behalve de volbloed inboorlingen telt A. 17000 halfbloeden. Bijna 60% der inboorlingen zijn nomaden, die onder toezicht der Regeering staan; de rest is in loondienst der blanken. De immigranten met hun afstammelingen wonen voor 81% in de Z. en Z.O. kustlanden, die door vruchtbaren bodem en gelijkmatige regenverdeeling het best voor bewoning geschikt zijn.

De dichtheid van bevolking varieert sterk in de verschillende staten (Victoria 32,4 per km2; Tasmanië 11,8; Queensland 2,2; N. Territorium 0.016). Naar het centrum toe neemt de absolute zoowel als de relatieve bevolking snel af. Een opmerkelijk verschijnsel is de nog steeds voortdurende bevolkingsconcentratie in de hoofdsteden, tegelijkertijd havensteden der Austr. staten. Zoo heeft Sydney 50% der inw. van Nieuw-Z. Wales. Melbourne 57,5% der inw. van Victoria; Adelaïde 56% der inw. van Z. Austr., en Perth 49% der inw. van W. Australië. 62% der Austr. bevolking woont in de steden.

Het is hier echter geen trek van het platteland naar de stad, die dit hooge stadsbevolkingscijfer veroorzaakt heeft, doch het gewoonlijk in de steden blijven hangen van immigranten. Terwijl het platteland met een tekort aan arbeidskrachten te kampen heeft, neemt in de steden de werkloosheid toe. Slechts als het hard moet, vestigt men zich op het land. Behalve de groote havensteden hebben slechts de mijnbouwcentra een grooter inwonertal, echter niet boven 50000. De immigranten met hun afstammelingen behooren voor 99% tot het Eur. ras. Het Angel-Saksische element onder hen is het grootst; 96% is Eng., Schot of Ier.

Meer dan de helft der 0,9% niet-Europeanen zijn volbloed Aziaten; Chineezen nemen hieronder de voornaamste plaats in. 98% der totale bevolking werd geboren in Gr. Brit., Nieuw-Zeeland of het Vasteland van Australië. Slechts 15% werd buiten het Vasteland geboren. De bevolkingstoename is voornamelijk te danken aan geboorte-overschot, niet aan immigratie, zooals bijv. in de V. S.; van 1861-1929 was 75% der toename een gevolg van geboorte-overschot; vanaf 1900 was dit 80%.

De toename der bevolking varieerde in verschillende jaren soms sterk; gewoonlijk een gevolg van een plotseling sterken immigrantenstroom. In de oorlogsjaren 1916-’17-’18 had er een bevolkingsafname plaats. Tegenwoordig wordt elk jaar de bevolkingstoename minder, deels als gevolg van de afname van het geboortecijfer, terwijl het sterftecijfer naar verhouding niet zooveel daalde, deels ten gevolge van de immigratie-beperkingswetten. Voor de economische ontwikkeling van A. is deze geringer wordende bevolkingstoename funest, daar het aantal arbeidskrachten, die zoo hard noodig zijn om het land tot vollen bloei te brengen, daardoor automatisch minder wordt.

Godsdienst.

Wat betreft de religie der niet-inboorlingen: 99,33% belijdt een Christelijken godsdienst; de rest behoort tot geen kerkgenootschap of is Boeddhistisch, Mohammedaansch, of Joodsch (de laatste ongeveer 22 000). Het sterkst vertegenwoordigd is de Church of England 45%; de Roomsch-Katholieken volgen daarop met 21,6% (vnl. Ieren), Presbyterianen met 12% en Methodisten met 12%. De Austr. staten hebben alle volkomen godsdienstvrijheid. Elke „kerk” zorgt zeer goed voor de religieuze en geestelijke behoeften van haar volgelingen. Voor kerkelijke indeeling zie Australë, bijkaart.

De volksontwikkeling is goed te noemen. Het aantal analphabeten boven 10 jaar is ongeveer 2%. Ondanks leerplichtwet en rondreizende onderwijzers blijft echter toch nog een deel der jeugd zonder onderwijs, ten gevolge van de op het platteland zeer verspreid wonende bevolking. Inrichtingen voor lager, middelbaar en hooger onderwijs zijn er in voldoende mate aanwezig. De universiteiten der hoofdsteden zijn ingericht als de Engelsche en daarmee gelijkgesteld.

K) Sociaal-economische ontwikkeling.

Toen de Europeanen Australië bereikten, bestond de bevolking uit een groot aantal verspreid wonende stammen van zeer lage cultuur. Vermoedelijk was deze bevolking het resultaat van verschillende menschen-instroomingen, die A. bereikten via den Ind. Archipel vanuit Azië. Een erg gunstig woongebied is A. met, vooral ten gevolge van klimatologische omstandigheden. Daarom bereikte de oorspronkelijke bevolking ook nooit een hoog peil van beschaving. Op zijn beurt was het lage beschavingsniveau oorzaak, dat de bestaansmogelijkheden van hun woongebied door hen niet gekend waren.

Zij leefden, evenals hun afstammelingen nu nog, van het inzamelen van alle eetbaars, dat de natuur hun bood. Bodembewerking was hun onbekend. Ook van de aanwezigheid van delfstoffen wisten zij niets; trouwens bij hun geringe beschaving zouden ze er toch niets mee hebben kunnen doen. De eerste blanke ontdekkers zagen in A. een land zonder beteekenis, niet de moeite waard te bezitten, daar zij toevallig de ongunstigste kustgebieden (N. W. en N.) bereikten. Eerst toen op het eind der 18e eeuw het beter als woongebied geschikte Z.O. en O. bekend word, begon de kolonisatie der blanken en het geleidelijk-aan, met ontdekking en kolonisatie, in gebruik nemen van den Austr. bodem.

De eerste kolonisten waren hoofdzakelijk aangewezen op de veeteelt. Het zandsteengebied rondom de eerste nederzetting Sydney was totaal ongeschikt voor den landbouw. Men was wel gedwongen te zoeken naar beter akkerland, dat men hoopte te vinden aan de W. zijde der Blauwe Bergen, die de kustvlakte van Sydney afsluiten. Dit terrein, het gebied der Downs, liet zich kennen als een zeer goed weidegebied. Vrije veetelers gingen zich hier vestigen. In verband hiermee ontwikkelt zich de veeteelt na 1830 snel.

Als afzetgebied van zuivelprod., wol en huiden had A. toen nog weinig beteekenis door de geringe bevolking (1830: 70000 blanke inw.). Het meer en meer zich industrialiseerende Eng. werd echter afnemer. Zeer langzaam ging de econ. ontwikkeling vooruit. Daar deze evenwel geheel berustte op één bestaansbron, vertoont het welvaartspeil in die jaren soms belangrijke schommelingen; er waren immers geen factoren ter compensatie aanwezig. Wanneer groote droogte veesterfte veroorzaakte en het den veetelers dus slecht ging, gaf dit telkens het econ. leven van A. gevoelige klappen. Vandaar, dat al het mogelijke gedaan werd en nog gedaan wordt, om den invloed van droogte-perioden eenigszins op te heffen door een goede waterverzorging (artesische bronnen; vrijwaren van bronnen tegen dichtstuiving; irrigatiewerken aanleggen ter verkrijging van voldoende klaver voor den drogen tijd, etc.). De veeteelt deed een typische bevolkingsklasse ontstaan, die der squatters (Eng. to squat = neerhurken); dit zijn de grootgrondbezitters, eigenaars van groote kudden, dus de rijken van A. Zij laten hun dieren weiden op gekocht of gepacht regeeringsland. Verspreid over het weidegebied of „run” zijn veefarms, zgn. veestations, opgericht, die bestaan uit arbeiders- en beambtenhuizen, stallen, pakhuizen én winkels.

Een boerenstand, zooals bij ons, is er in A. nooit geweest. Zonder de ontdekking der delfstoffen in het midden der 19e eeuw, vooral koper en goud in Oost en West, zou A. nooit een belangrijk econ. leven en handelsverkeer gekregen hebben. Deze ontdekking had op de eerste plaats ten gevolge, dat de bevolking sterk toenam, en hiermee het aantal arbeidskrachten en binnenlandsche afnemers (1850: 405356; 1860: 1145585). Talrijke nederzettingen ontstonden. Het tot dan toe nog onbeteekenende Westen kreeg plots ook een voorname beteekenis. Het land was niet meer alleen afhankelijk van de opbrengsten van de veeteelt.

De binnenlandsche zoowel als de buitenlandsche handel werd beduidend grooter. Het welvaartspeil en de koopkracht stegen. Daar door het snelle tempo, waarmee de mijnbouw begonnen werd, verschillende vindplaatsen spoedig uitgeput waren, moesten de vrijgekomen arbeidskrachten elders emplooi vinden. Grootendeels gingen zij landbouw uitoefenen, waar mogelijk, in het mijngebied, anders ging men op zoek naar geschikt akkerland. Dit is de voornaamste oorzaak geweest voor de ontwikkeling van den landbouw in A.

Het Z.W. en Z.O. leverden al spoedig zooveel op, dat er uitvoer mogelijk was (vooral graan en fruit). Irrigatie, landbouw-voorlichting, rationeele productie-wijze (landbouw-machines) brachten er den landbouw tot bloei. Het feit, dat de beste deelen van ook voor akkerbouw geschikte weidegebieden veelal aan kleine akkerbouwers werden toegewezen, of tot dat doel werden opgekocht, deed een scherpen belangenstrijd ontstaan tusschen de squatters en de kleine landbouwers, de zgn. selectors of cockatoofarmers. Jarenlang was deze kwestie een probleem voor de wetgeving. De landbouwers hebben het tenslotte gewonnen, en het resultaat is geweest, dat de veeteelt langzaamaan is teruggedrongen naar het drogere midden. Het groot-grondbezit is hiermee wel iets afgenomen, maar het zich in enkele handen bevindende areaal is toch steeds nog verbazend groot.

Een belangrijk gevolg van het vinden van delfstoffen en het in grootere mate voorhanden komen van landbouwprod. was het ontstaan der Austr. industrie. A. meende het aan zijn eer verplicht te zijn, een eigen industrie te ontwikkelen. Het streven ontstond om een econ. zelfstandig A. te maken. Kunstmatig werd hiertoe de industrie bevorderd, door een uitgebreide premiepolitiek, het heffen van hooge invoerrechten op buitenlandsche fabrikaten, het plaatsen van Regeering-orders zooveel mogelijk in het binnenland, etc. Tolmuren tusschen de staten onderling veroorzaakten echter moeilijkheden aan den afzet der producten. Dit werd beter, toen de Commonwealth één groot handelsgebied werd.

De invoer van niet-Britsche waren is tegenwoordig door zeer hooge invoerrechten practisch onmogelijk, daar Br. artikelen voorkeurrechten hebben en fabrikaten van buiten Brittannië slechts mogen worden ingevoerd, als ze niet evengoed in Austr. of Brittannië te krijgen zijn. Ondanks al deze maatregelen gaat de industrialisatie maar langzaam voort. De nieuw ontstane bevolkingsklasse: de industriearbeiders, zijn hiervan de schuld. Reeds geruimen tijd hebben zij de meerderheid in de Regeering verkregen en zijn er, door het doorvoeren van zeer veel sociale wetten en door vele stakingen, in geslaagd voor hun klasse een waar paradijs te scheppen (hooge loonen, korte arbeidstijd).

Hun welvaartspeil en levensstandaard hebben zij zeer hoog op kunnen voeren en willen die tot eiken prijs behouden. Vóór alles willen zij daarom beveiligd zijn voor concurrentie op de arbeidsmarkt. Daarom heeft de Arbeiderspartij de immigratie van goedkoope gekleurde arbeidskrachten onmogelijk gemaakt en die van blanke fabrieksarbeiders buitengewoon bemoeilijkt. Het resultaat hiervan is, dat nieuwe industrieën bij gebrek aan arbeidskrachten niet in het leven kunnen geroepen worden, want de bestaande hebben ondanks gebruik van machines, welke zeer veel handen vervangen, al een tekort aan arbeiders.

Groot-industrie is er niet levensvatbaar, zoolang er op de binnenl. markt niet voldoende koopers zijn en er niet meer arbeidskrachten komen, dus zoolang het bevolkingscijfer zoo kunstmatig laag gehouden wordt. Niet alleen de industrie, maar ook de verdere ingebruikneming van het woongebied wordt door dit arbeidskrachten-tekort geremd. Het ergst voelt dit het tropische Noorden. Zoo wordt dus door egoïstische partijpolitiek de ontwikkeling van het econ. leven geremd.

Wat betreft de arbeidsverhoudingen moet nog gezegd worden, dat inlanders slechts in het N. als arbeidskrachten gebruikt worden; de Chineezen drijven daar den detailhandel. In de groote steden van het Z. zijn heele takken van bedrijf in handen van Arabieren en Voor-Indiërs. Zij houden zich evenmin als de inlanders aan de loonen en arbeidsbepalingen, die in de verschillende steden en kolonies door looncommissies worden vastgesteld. Arbeidswetgeving staat machteloos hiertegenover, omdat ze elkaar niet verraden.

Arbeidsbeurzen in de groote steden zijn bemiddelingsbureaux tusschen werkgevers en werknemers (vaak staatsbemiddeling). Om geschillen tusschen arbeiders en patroons op te lossen, zijn door de regeering scheidsgerechten ingesteld, die echter vaak niets bereiken, omdat de arbeiders, aan het kortste eind trekkend, dikwijls niet toegeven en ondanks het in dat geval bestaande verbod toch staken, terwijl de staat gewoonlijk niet ingrijpt. De vele stakingen hebben de welvaart en de staatsfinanciën van A. reeds groote schade berokkend. In verband met het feit, dat vele werkzaamheden als schapenscheren, wolverscheping, veeslachten, vruchtenoogst, suikerbouw alle in hetzelfde jaargetijde vallen en het dan tevens de droge tijd is, is de seizoenwerkloosheid tamelijk groot.

Bestaansbronnen.

Nog steeds is A. een agrarisch land, dat op de eerste plaats leeft van veeteelt en landbouw, daarnaast van mijnbouw en ten slotte van handel en industrie, welke is aangepast aan landbouw, veeteelt en mijnbouw.

a) De veeteelt heeft in Austr. meer welvaart gebracht dan de overige bestaansmiddelen samen. Toch blijkt uit de beroepstelling, dat het percentage van hen, die werkzaam zijn in de agrarische bedrijven, kleiner is dan dat der werkzamen in industrie, handel en transportbedrijven (25% : 56%). De oorzaak hiervan is de extensieve productiewijze van de veeteelt, waarvoor weinig handen noodig zijn (opp. van 500-600 km2 met 50-100000 schapen heeft voor de binnen hout- en draadomheiningen vrij rondzwervende kudden slechts een dozijn bereden herders noodig). Men vergenoegt er zich mee de dieren de weiden in te sturen; stalvoedering is onbekend. Daarvandaan, dat de zuivelbereiding in A. nog veel ontwikkeld zou kunnen worden.

De opbrengst der veeteelt overtreft die van alle andere takken van bedrijf; ze neemt ook in den buitenl. handel de eerste plaats in; iets meer dan de helft van den Austr. export bestaat uit wol, levend vee, vleesch en andere dierlijke producten. De meeste beteekenis heeft de schapenteelt (in de zone der Downs ten W. der Cordilleren, in het kernland van Z. Austr., en de steppen van Queensland); dan volgt de runder- en paardenteelt (meest in Queensland en het Z. gedeelte van N. Territorium). De wol is het artikel, waar heel het econ. leven van A. op steunt. Het droge klimaat en de schrale bodem geven de schapen een lange, fijne en zachte wolbedekking, die zeer gezocht is op de wereldmarkt.

Tegenwoordig wordt veel het zwaardere, grove wol leverende Eng. vleeschschaap gehouden. De opbrengsten varieeren sterk; droogteperiodes hebben grooten invloed op den wolhandel; toch geeft A. den toon aan op de wolwereldmarkt. De meeste wol wordt in de beurzen der O. hoofdsteden en Geelong verhandeld naar Engeland, Duitschland en Frankrijk; slechts een klein gedeelte wordt in A. verwerkt. De runderteelt in de drogere binnengebieden is van belang voor de vleeschwinning en de huiden; in de vochtiger O. kustgebieden bevindt zich de zuivelbereiding (meest reeds grootbedrijf). Het vele voorhanden zijnde vleesch kan ondanks het groot binnenl. verbruik niet geheel in A. verkocht worden; het wordt daarom gezouten, geconserveerd of bevroren uitgevoerd, vooral naar Eng. Andere producten van de A. veeteelt zijn: huiden, talg, vleeschextract, beenderen, lijm, boter, gecondenseerde melk en kaas.

Bijna alle worden uitgevoerd. De opbrengst van de veeteelt zou nog veel grooter kunnen zijn als nu, wanneer alle gebieden, die er voor in aanmerking komen, in gebruik werden genomen. Op de eerste plaats zullen hiervoor werkkrachten noodig zijn. Verder zouden er meer waterplaatsen aangelegd en aanwezige bronnen schoon gehouden moeten worden; ook de dingo zou uitgeroeid moeten worden, of de weiden door heiningen moeten worden omgeven, waar die dieren niet overheen kunnen. De grootte van runder-, zoowel als schapenbestand schommelt sterk vooral ten gevolge van den invloed der droogten.

b) De landbouw zetelt vooral in de 300 km breede O. en Z.O. kuststrook, in Z.W. Australië en het tropische N. Daar de landbouw veel meer nog dan de veeteelt afhankelijk is van een voldoenden regenval, is uitbreiding zeer beperkt . Veredeling van den bodem, verbetering van verbouw-methodes, uitbreiding van irrigatie en toepassing van „dryfarming” kan de verdere uitbreiding tot stand brengen. Het grootste gedeelte van het landbouwareaal is bezet met tarwe (subtropisch Z.O. en Z.W.). Slechts de tarwe wordt in A. gebruikt als broodkoren. In gunstige, d.w.z. voldoende natte jaren, is er een groot productie-overschot van tarwe, zoodat er dan een belangrijke export van tarwe en meel is. In jaren van groote droogte is er daarentegen invoer noodig van deze producten.

Het tarwe-areaal is gebonden aan economische grenzen, het houdt nl. op daar, waar de spoorwegen eindigen.

Gerst wordt slechts voor brouwgerst gebruikt. Maïs verbouwt men vooral in Queensland. Aardappelen teelt men overal, evenals haver. Suikerbieten vooral in Victoria. Het hoofdproduct van den trop. landbouw is suikerriet. Wegens het groote theeverbruik is nog invoer van suiker noodig, waarop echter een hoog invoerrecht geheven wordt.

De katoenverbouw is belangrijk in Nieuw-Z. Wales, N. Territorium en N. kustgebied van W. Austr.; hij vraagt vele en goedkoope arbeidskrachten; zoolang die er niet zijn, zal de cultuur zich niet kunnen uitbreiden. De katoen wordt bijna geheel in A. verbruikt. Als fruit en groenten leverend gebied neemt de beteekenis van A. voortdurend toe. Het eigen gebruik is groot, maar de aanplant van ooftboomen, wijn en groenten wordt elk jaar ook grooter en hiermee stijgt de uitvoer van versch en geconserveerd fruit, jams en marmeladen (vooral naar Eng.). Appels (Tasmanië en Z. Austr.), sinaasappelen (Nieuw-Z. Wales), ananas en bananen (Queensland), diverse bessensoorten (Tasmanië en Z. Austr.) zijn de voornaamste fruitsoorten.

Wijn wordt niet uitgevoerd; het transport over zee is te lang. De meeste agrariërs zijn óf zuiver akkeróf tuinbouwer, óf zuiver veeteler; gemengd bedrijf vindt men alleen in het O. In 1929 was nog slechts 86817 km2, d.i. 1,113% van de totale opp. van A., in gebruik als akker- en tuinbouwland. Voortdurend heeft nog areaaluitbreiding plaats. Ook het opp. der kunstmatige weiden neemt toe (1929 opp. : 20384 km2). Hiertoe wordt de natuurlijke vegetatie platgebrand en dan gras gezaaid.

c) Steunend op de agrarische bedrijven is in A. de landbouwindustrie ontstaan; conservenfabrieken, zuivelfabrieken, maalderijen, cake- en biscuitbereiding, bierbrouwerijen, mouterijen en suikerraffinaderijen; verder wolwasscherijen, textielindustrie, looierijen, leer- en schoenfabricage, talgsmelterijen, beenderoliefabrieken, vervaardiging van kaarsen en zeep. Hout- en meubelindustrie ontstond in het O. en Z.W., door het voorkomen van duurzame, harde houtsoorten. Er is uitvoer van dit hout, maar zacht hout voor planken (noodig voor den veel gebruikten houten-huizenbouw) ontbreekt geheel, moet dus worden ingevoerd. Verder levert het Austr. woudbestand nog looistof (uit Acacia- en Eucalyptus-soorten), eucalyptusolie en grondstof voor de binnenl. papierfabricage. Alleen de producten van de levens- en genotmiddelen-industrie hebben beteekenis voor den uitvoer. Van alle andere producten is het gebruik der eindfabrikaten grooter dan de eigen productie, is dus invoer noodig.

De meeste agrarische prod., bestemd voor export, worden als grondstoffen of halffabrikaten op de wereldmarkt gebracht en geruild tegen buitenl. afgewerkte fabrikaten. De aan den Austr. mijnbouw vastgeknoopte d) metaal- en machine-industrie is wel een der voornaamste industrieën geworden (locomotieven, spoorwagens, landbouw-machines), maar kan nog niet in eigen behoefte voorzien; de import van ertsen en machinerieën is belangrijk. De industrie zetelt vnl. in de grootere steden. Toch heeft geen der hoofdsteden het karakter van een industriestad; het zijn veel meer handelssteden.

De industrie is overwegend nog kleinbedrijf; slechts 3,5% der bedrijven heeft meer dan 100 arbeiders. Het eenige moderne grootbedrijf zijn de staalwerken van Broken Hill in Victoria. De waarde der productie van de mijn-industrie staat tegenwoordig ver achter die der agrarische industrie.

e) Mijnbouw. Terwijl vroeger goud de voornaamste plaats innam, is thans het belangrijkst de winning van steenkool, die de helft der geheele opbrengst van den mijnbouw bedraagt. De absolute hoeveelheid gewonnen goud is niet groot meer (1929: 14200 kg; Z. Afr. als eerste goudland 240000 kg). De goudrijkste staten zijn W. Austr. (Coolgardie, Mount Margaret, Murchison, Yilgam, Dundas, Kimberley, Pilbarra, Ashburton), Victoria (Bendigo, Ballarat), Nieuw-Zuid-Wales en Queensland (Mount Morgan met Crocodile-goudveld, Gympie, Charters Towers). Tegenwoordig wordt bijna overal het goud uit het moedergesteente gewonnen, vaak in 1300-1400 m diepe schachten. Deze methode eischt veel meer kapitaal dan vroeger de winning van het alluviale waschgoud.

Gesteentepuin, waaruit vroeger bij onvolkomener werkwijze reeds goud gewonnen was, wordt nu nog eens onderzocht; op deze manier wordt vrij veel goud verkregen. Waterverzorging is voor den goud-mijnbouw in W. Austr. een eerste vereischte, daar de vindplaatsen in nagenoeg droog terrein liggen. Gecondenseerd water der naburige zout-moerassen is voor verschillende nederzettingen het eenige drinkwater; bovendien heeft het bedrijf zelf veel water noodig. De beteekenis der 623 km lange waterleiding van Perth naar Coolgardie is dus niet te onderschatten. De steenkool en bruinkool worden vnl. gevonden in het O. en in het W. bij Bunburry. 9/10 der Austr. kool levert Nieuw-Z. Wales.

De productiewijze is weinig kostbaar, daar de kool áán of zeer dicht bij de opp. ligt en niet ver van de kust, zoodat transport goedkoop is. In eigen behoefte kan het werelddeel geheel voorzien; groote hoeveelheden worden nog uitgevoerd, vnl. over Newcastle. Verder levert de mijnbouw: koper (vooral Tasmanië en Queensland), zilver meest te zamen met lood (in alle staten, vooral Nieuw-Z. Wales en Tasmanië), zink (Nieuw-Z. Wales), ijzerertsen (Z.

Austr. en Nieuw-Z. Wales), tin (Tasmanië, Queensland, Nieuw-Z. Wales); halfedel- en edelsteenen( vnl. diamant, saffier en edelopaal) komen in alle staten voor. Behalve deze zijn er nog vele minder belangrijke mineralen . A. is een der mineraalrijkste werelddeelen, dat nog lang niet geheel is geëxploreerd.

f) De visscherij heeft in A. niet veel te beteekenen. De Australiërs eten weinig visch, en de meeste visch wordt geconserveerd ingevoerd. Ondanks regeeringspremies heeft de visch conserven-industrie zich niet ontwikkeld. Oester-, zeekreeft-, schildpad- en tripangvisscherij moeten genoemd worden, alsook de parelvisscherij en het winnen van parelmoer.

De handelsbalans van A. schommelt om het evenwicht. Nu eens is de invoer grooter, dan weer de uitvoer. Droogteperiodes hebben hierop een grooten invloed. De handelsbeweging is zeer groot, daar de koopkrachtige bevolking met hoogen levensstandaard veel buitenl. waren noodig heeft en de uitvoerprod. van Austr. een groote waarde hebben. Ongeveer 53% van den geheelen Austr. handel wordt gedreven met Eng. en de Britsche bezittingen; dan volgen de Ver. St., Fr., Japan, Duitschl., Ned.-Indië en Italië.

Nieuw-Z. Wales en Victoria hebben het grootste aandeel in het handelsverkeer, vnl. Sydney en Melbourne. Met den handel concentreert zich het verkeer bijna geheel in de O. staten. De groote overzeesche scheepvaartverbindingen hebben als eindhavens de O. havensteden. De voornaamste scheepvaartlijnen zijn: de Peninsular and Oriental Steam Navigation Cy. (P. and O. line); Oriënt Pacific Line; White Star Line en Aberdeen Line over Kaapstad met Eng.; Union Steamship Cy. en Canadian Australian Royal Mail Steamship Line tusschen Vancouver en Sydney; Oceanic Steamship Cy. tusschen Sydney en San Francisco; Messageries Maritimes verbinden Marseille, Oriënt Steam Navigation Cy. verbinden Toulon met Austr.; Nippon Jushen Kaisha verbinding met Japan; Nord-Deutsche Lloyd met Bremen; Deutsch-Austr.

Dampfschifffahrtgesell. met Hamburg. De kustvaart is voor schepen van niet-Austr. herkomst verboden. De Adelaïde Steamship Cy. en de Austr. United Steam Nav. Cy. zijn de voornaamste kustvaartlijnen. Ze zijn voor het verkeer tusschen de staten belangrijker dan de spoorwegen, die voor het grootste deel blind-eindigende dwarslijnen zijn.

Deze lijnen zijn van belang en ook meestal aangelegd voor het vervoer van goederen. Het Z.O. en Z.W. spoorwegnet is door een lijn door Z. Austr. verbonden. Doorgangsverkeer is duur en tijdroovend, omdat alle staten verschillende spoorwijdten hebben; goederen moeten dus steeds overgeladen worden. De meeste lijnen zijn in handen van den staat.

Kameelkaravanen en auto’s onderhouden ’t verkeer in het centrum van A. De telegraaf- en postdienst is zeer goed verzorgd. Van groote beteekenis zijn de overlandtelegraaflijnen: één van Z. Austr. naar N. Austr. (Port Darwin), waar een zeekabel Austr. met Java verbindt, en één van Z.W. Austr. (Perth) naar Z.O. Austr. (Port Augusta); de laatste heeft bij Eyre een aftakking over Albany naar Perth. Van Z. Austr. loopt een telegraaflijn met talrijke aftakkingen naar de N. punt van het Yorkschiereiland.

Zwagemakers. L) Landsverdediging.

De organisatie van de weermacht van Australië is gebaseerd op het militiestelsel, waarin een zeer klein beroepsleger (1600 officieren, onderofficieren en minderen) allereerst is bestemd voor opleiding van de militie en voorts voor het verrichten van de noodige administratieve werkzaamheden en het vormen van de kernen van de noodzakelijke technische diensten. De militie is bestemd voor de nationale verdediging, maar de wet laat vrijwillige dienstneming toe voor den dienst buitenslands.

Het leger bestaat uit 5 divisiën, 2 cavalerie divisiën. Sterkte der wapens: infanterie 11 brigaden à 4 bataljons; cavalerie 17 regimenten; artillerie 69 batterijen; genie 29 compagnieën. Buiten legerverband: de luchtvaartafdeeling ter sterkte van 940 officieren, onderofficieren en minderen, met 2 escadrilles.

De militaire dienst is alleen in oorlogstijd algemeen. De duur van het eerste dienstverband in het beroepsleger is 5 jaar; daarna bestaat gelegenheid tot reëngagement voor een periode van 3 jaar tot den leeftijd van 60 jaar. De duur van het eerste dienstverband in de militie (van 18 tot 48 jaar) is 3 jaar, met gelegenheid om zich telkens voor 1 jaar te reëngageeren. De normale duur van een instructieperiode in de militie is 16 dagen per jaar, een onafgebroken verblijf van 8 dagen in een militair kamp daaronder begrepen. Voorts heeft ieder jaar een schietcursus plaats.

Het voorbereidend militair onderricht begint op den leeftijd van 12 jaar (cadet „junior”) onder leiding van het Departement van Defensie. Op 14-jarigen leeftijd wordt de cadet „junior” opgenomen in een opleidingscursus voor den cadet „senior”, waar de militaire opleiding op den 17-jarigen leeftijd aanvangt. Het volgend jaar worden de „senior” cadets ingedeeld bij een onderdeel van de militie, waarbij zij blijven tot den leeftijd van 21 jaar. Jaarlijks worden ± 17000 senior cadets ingedeeld.

De vloot bestaat uit: 4 kruisers, 6 torpedobootjagers, 2 onderzeebooten, 3 flottillevaartuigen. Zie Annuaire Militaire (1932).

v. Munnekrede. M) STATISTIEKEN.

1. Temperatuur en neerslag (Hassert)

PLAATS Temp. gemidd. in °C Gemidd. neerslag in mm Jaar Warmste maand Koudste maand Jaar Regenrijkste maand Regenarmste maand Kaap York 26,3 27,6 Dec. 24,5 2.083 581 Jan. 3 Sept.

Darwinzie 27,3 29,1 Nov. 23,7 1.584 400 Jan. 2 Juli Brisbane 19,9 24,5 Dec. 14 1.366 236 Febr. 55 Sept.

Melbourne 14,7 19,7 Jan. 9,3 647 68 Oct. 44 Febr.

Adelaide 17,2 23,4 Jan. 10,9 515 76 Juni 15 Febr.

Perthzie 18,3 24,3 Febr. 12,8 846 168 Juni 8 Jan.

Alice Springs 21,3 29,8 Jan. 11 274 52 Jan. 7 Juli Hobartzie 12,5 16,7 Febr. 7,6 592 65 Nov. 38 Febr.

Kiandra (Austr. Alpen) 7,3 13,8 Febr. -0,2 2. Oppervlakte en aantal bewoners (1929)

Deelen Opp. in km2 Bewoners Nieuw-Z. Wales 801.396 2.477.585 Victoria 227.610 1.777.065 Queensland 1.736.524 930.871 Z. Australië 984.341 580.271 W. Australië 2.527.530 416.763 Tasmanië 67.894 219.065 N. Territorium 1.356.120 4.470 Bondsdistrict 2.435 8.282 Australië 7.703.850 6.414.372 Inboorlingen 60.000 7.703.850 6.474.372 5. Steden boven 15.000 inw (1929)

Nieuw-Z. Wales Aantal inw.

Sydney en voorsteden 1.238.660 Newcastle en voorsteden 104.640 Broken Hill 23.480 Lithgow 15.320 Victoria Melbourne en voorsteden 1.018.200 Geelong en voorsteden 43.580 Ballarat en voorsteden 42.200 Bendigo en voorsteden 33.700 Queensland Brisbane en voorsteden 318.631 Townsville 31.300 Rockhampton 30.000 Toowoomba 25.570 Ipswich 26.053 Zuid-Australië Adelaïde en voorsteden 324.898 West-Australië Perth en voorsteden 202.888 Tasmanië Hobart en voorsteden 57.500 Launceston en voorsteden 29.200 6. Delfstoffen Productie in tons Productie in p. st.

Steenkool 11.839.780 10.493.137 Bruinkool 1.591.858 202.393 Lood 248.102 2.495.473 Zink 21.976 1.307.232 Goud 14.233,5059 kg 1.944.054 Koper 9.455 639.663 IJzer en erts 679.751 1.052.992 7. Grootte van den veestapel (1928)

N.Z.W. Vict. Queensland Z. Austr. W. Austr. Tasm. Territoria Austr.

Noord Bondsdistr.

Paarden Runderen Schapen Varkens 567.371 2.784.615 50.184.950 311.605 412.867 1.304.426 16.498.222 222.084 522.490 5.128.341 18.509.201 215.764 205.865 263.016 7.079.947 62.723 160.876 837.527 8.943.002 49.243 34.908 208.812 2.000.605 48.304 37.452 768.751 7.635 407 924 5.269 207.211 51 1.942.753 11.300.757 103.430.773 910.181 Lit.: Official Yearbook of the Commonwealth of Australia (verschijnt jaarlijks); R. Schachner, Australien in Politik, Wirtschaft, Kultur (2 din. 1909-’11); K. Domin, Beiträge zur Flora und Pflanzengeographie Australiens (Bibliotheca Botanica LXXXV 1915); J. W. Gregory, Australia (1916); F. A. Coghlan, Labour and industry in Australia from the first settlement in 1788 to the establishment of the Commonwealth in 1901 (4 din. 1918) : G. Taylor, Australian Meteorology (1920): G. Taylor, Agricultural Climatology of Australia (Quart, Journal, R. Meteorol. Soc. XLVI 1920); Atkinson e.a. Australia, Economic and political studies (1920); G. Taylor, Australia in its physiographic and economic aspects (1921); Cannon, Australian Arid Vegetation (1921); G. Bosworth, A geography of Australasia (1922); D.H. Young, A white Australia. Is it possible? (1922); Ferrin, Australia, a commercial and industrial handbook (1922); K. Hassert, Australien (1924); B.C. Wallis, A geography of Australia and New-Zealand (1924); F. G. Carpenter, Australia, New-Zealand and some of the South Sea (1924); St. H. Roberts, History of Australian landsettlement 1788 to 1920 (1925); The Australian Encyclopaedia (2 dln. 1925-’26); P. Hambruch, Australien und die Südsee (Gerbing, das Erdbild der Gegenwart II 1927); W. Geisler, Durch Australiens Wildniss (1928); W. Geisler, Australien und Ozeanien (Sievers-Meyer, Allgem. Länderkunde, 1930); W. K. Hancock, Australia (Modern World Series 1930); E. Shann, An economic history of Australia (1930); Colin Ross, der unvollendete Kontinent (1930); F. C. Benham. The prosperity of Australia: An Economie Analysis (1931); W. Geisler, Australien, New-Seeland, Ozeanien (Weltpolitische Bücherei 1932): W. Heeres, Het aandeel der Nederlanders in de ontdekking van Australië.

Zwagemakers. II. Australië, anthropologisch.

De Tasmaniers, waarvan de laatste vertegenwoordiger in 1876 overleed, vormden een ras, dat zeer dicht stond bij den palaeolithischen mensch. De schedel van den Tasmaniër vertoonde ook den Torus supraorbitalis, de welving van het voorhoofdsbeen boven de oogkassen en neuswortel en den Lophus frontalis, een kam op het voorhoofdsbeen beginnend en over den schedel loopend. Deze kam deed het voorhoofd hooger schijnen dan het was. De neus was plat, van boven ingezonken; de kin niet vooruitspringend. De kleur der huid was bijna zwart, hoofdhaar en baard sterk ontwikkeld en donker van kleur.

Het schijnt, dat de Tasmaniërs anthropologisch een sterke eenheid vormden.

De Australiërs vertoonen veel meer verschillen onderling, het gevolg van meerdere vermenging met andere volkeren. De Zuid-Australiër heeft de raskenmerken nog het zuiverst bewaard; hier treft men het meest den Torus supraorbitalis en de weinig ontwikkelde kin aan. De Australiër van het Noorden heeft een hooger voorhoofd en een grootere lichaamslengte; hij heeft kenmerken gemeen met den Melanesier, zelfs met den Kaukasiër. Ook cultureel onderscheidt zich de Noord-Australiër van dien uit het Z. (zie verder beneden).

Men vond verspreide stammen in Zuid-Azië en Insulinde, die ook het Australië-type vertoonden; zelfs vond men verwantschap met stammen in Oceanië en in Zuid-Amerika. Naast donkere Australiërs komen ook lichtere nuancen voor; naast lage schedels ook hooger gewelfde; naast platte, ook gebogen neuzen. Dit laatste wijst, evenals bij de Papoea’s, waar deze Semiotische neus ook voorkomt, op een vermenging met een Kaukasisch volk. De schedel is in het algemeen langwerpig, de hersenmassa klein, het gezicht laag en breed, de mond groot, de oogen klein en donker.

De gemiddelde lichaamslengte der Austr. mannen bedraagt 168 cm, die der vrouwen 169 cm; in het Noorden is dit gemiddelde voor de mannen 175 cm. De Australiër onderscheidt zich door een goeden intellectueelen aanleg.

v. Velthoven. III. Australië, ethnologisch.

Ook wat de inheemsche bevolking betreft, behooren Australië en Tasmanië bij elkaar. Naar de volkenkunde en de taal kan men drie landschappen onderscheiden; ook op sociologische en godsdienstige gronden is men tot dezelfde indeeling gekomen, nl.: Tasmanië, Zuid-Australië en Noord-Australië.

A) Samenstelling. Australië en Tasmanië gelden niet meer eenvoudigweg als de landen met de primitiefste cultuur, sedert men verschillende immigratiestroomen heeft kunnen vaststellen. Deze kwamen bij het York-schiereiland binnen en gingen verder Zuidwaarts waaiervormig uiteen. De oudste laag bestaat uit de Tasmaniërs, die uitgestorven zijn. Hun dialecten vormen een samenhangende taalgroep, die zoover men weet aan geen enkele Austr. taalgroep verwant was. De volgende laag woont nu in Zuid-Australië; hiertoe behooren de Koelins en de Koernai’s, die in de taal den genitief met achtervoeging van het hoofdwoord met de Tasmaniërs gemeen hebben.

De volgende groep vormen de Joeins en de Koeri’s, die wonen van het Z.O. van Australië tot aan het midden van de Oostkust. Dan volgt ongeveer van den mond van de Murray tot aan de samenvloeiing met de Darling de Narrinyeri-groep. De centrale groep heeft haar woonplaats ongeveer van Adelaïde tot aan de Oostkust tusschen het York-schiereiland en het Curtis-eiland. Zij omvat in het Z. de Dieri-, de Karangoeroe-, de Kana(Pitta-Pitta-), de Morowra-, de Noella-, de Parnkella- en de Tongaranka-stammen, terwijl de N. afdeeling gevormd wordt door de stammen met de Goa-, de Kogai- en de Barkoe-talen in het W., met de Wakelboera-, de Mamboera- en de Burdekinriver-talen in het O. In N.Z. Wales wonen de Kamilaroi en de Wiradjieri en in Queensland de Wakkakabi. Aan den Z. rand en langs de Westkust tot aan het Kimberley-district woont de Z.W. groep, bestaande uit de Nonga-, de Joangar-, de Jerkla-, de Jamaidji-, de Amandjo-, de Kanjara- en de Ngaiarda-stammen. In midden-A. wonen de Loeritja.

Ten Z. van de Carpentaria-golf ligt een enclave van een Z. stam: de Boendjil. De N. talen vormen, evenals de Papoea-talen, geen eenheid; zij hebben in het W. een consonant-eindklank, in het Z. een sonant-eindklank en in het N. een vocaal-eindklank. Binnen de Z. talen stemmen de taalgroepen met de sociologische groepen overeen: het Tasmaansch komt overeen met de oud-Australische cultuur; het dichtst bij hen staan de Koelin-Koemai’s met geslachtstotemisme. Dan volgen de Joein-Koeri’s met de boemerangcultuur; de Narrinyeri’s met de totemcultuur; de centrale groep met het tweeklassen-systeem en matrilineale regeling en aan weerszijden daarvan het vier- en achtklassensysteem. De N. stammen vormen den laatsten immigratiestroom.

Materieel bezit.

De woning der primitieve Australiërs bestaat slechts uit een windscherm; gewoonlijk treft men er eenige bij elkaar aan, door de vrouwen in bijenkorf- of hoefijzervorm opgesteld. Bij de voedselvoorziening zijn de vrouwen de verzamelaarsters en de mannen de jagers. Men kent vele manieren om het wild te bemachtigen. De visch wordt gevangen met speren en in het Z. ook met haken. Men kent als wapens: speerslingers, ook wel den slingerstrik; het meest verbreid is echter het werphout (boemerang). De speren bestaan uit een of meerdere deelen; de punt is van steensplinters of van hout.

Typisch is de boemerang, die met groote trefzekerheid gehanteerd wordt. Als men mist, keert het wapen terug, ongeveer tien meter achter den schutter. Verder zijn slag- en werpknotsen, ook schilden in gebruik; pijl en boog zijn onbekend. De werktuigen zijn van steen, schelpen of van been; de bijl wordt het meest gebruikt. Aarden vaten kent men niet; men vlecht slechts korfjes. De voorwerpen versieren zij; vooral de bromhouten en de zielehouten.

In het Z. maakt men de booten van boomschors, in het N. bezigt men meer uitgeholde boomstammen, soms met uitleggers. De eerste bestaan uit strooken boombast met bamboe-draden genaaid. Schelpen en slakkenhuizen dienen om water te scheppen. De weinige kleeding wordt vervaardigd van huiden, veeren, gras, boombast of van menschenhaar.

Het schilderen van de huid en het maken van insnijdingen op borst, rug en armen, waardoor litteekens ontstaan, komt bij mannen meer voor dan bij de vrouwen. Het hoofdhaar wordt door banden samengehouden en met schelpen, veeren of dieren tanden versierd. De neus wordt wel doorboord, door welke opening men dunne beenderen of houtjes steekt.

B) Sociale indeeling.

Het tweeklassen-systeem vindt zijn verbreiding in Centraal-Australië; het vierklassensysteem bijna uitsluitend in het N.O. en bij de Wiradjieri en de Kamilaroi; het achtklassensysteem in de Z. groep van de N. talen; de oudste afdeelingen, nl. de klassenlooze stammen in een vijftal randlandschappen van A.: in het Z. de Nonga’s, op het schiereiland tusschen de Spencer- en de St. Vincent-golf de Mejoe’s, aan den mond van de Murray de Z. Narrinyeri’s, in den Z.O.hoek van A. de Koemai’s en de Joeins en ten Z. van Brisbane de Minjoengs. Totemisme en vaderrecht, tweeklassen-systeem en moederrecht gaan parallel; bij beide heerscht exogamie; het huwelijk is dikwijls polygaam. Het parauroe of groep-huwelijk bij de Dieri en de Oeraboenna, d.i. een groep mannen hebben gemeenschappelijk een groep vrouwen, is een product van jongere ontwikkeling, omdat dit recht eerst door het Kandri verleend wordt, nadat het individueele huwelijk, het Tippa-Malkoe, reeds gesloten is. Het zielegeloof vindt o.a. uiting in het bezit van zielesteenen en zielehouten; het bromhout verzinnebeeldt den Hoogsten Geest. Bij de initiatie- en regenceremoniën wordt het gebruikt.

Deze initiatieceremoniën spelen een groote rol; den jongelingen wordt practisch onderwijs gegeven in jacht, visscherij, kanobouw, in mythen en legenden. Een soort dood en opstanding wordt gevierd; de volwassenen houden de wetten voor met verwijzing naar het Hoogste Wezen. Gewoonlijk worden deze plechtigheden met vuurceremoniën besloten, waarbij de jonge mannen in heete asch, die met groene takken bedekt is, moeten springen, loopen of knielen. Steeds gaan dansen met dit feest gepaard, gewoonlijk bij maneschijn.

De bekendste zijn de zgn. bezoek-dansen. De schilderachtigste, de „Correberra”, wordt door jongelui alléén gedanst. De dansers zijn beschilderd, slaan de wapens tegen elkaar, werpen elkander op den grond. enz. Wilde trommelmuziek begeleidt de vlugge bewegingen.

De Australiërs maken verder nog muziek met klankhouten. Hun ontspanning zoeken ze in een oorlogsspel, in het balwerpen en ook in een overneemspel. De begrafenis heeft plaats in boomschors; de dooden worden in loodrechte gaten in den grond neergelaten. Dikwijls draagt men ze uit boven een vuur.

Men begraaft ook wel in boomen en op hooge platformen. De rouw bestaat in het zich toebrengen van snijwonden, het uitrukken van het haar, het zich verven, in zelfkwellingen en in zwijgen. Het kannibalisme is verdwenen.

C) Tasmanlërs.

Hun woningen bestonden uit windschermen of uit kleine hutten, van twijgen of gras gemaakt. Zij gingen nagenoeg naakt. Hun onderhoud verkregen ze door het verzamelen van planten, het jagen en visschen. De arbeidsverdeeling geschiedde streng volgens de sekse. Als vaartuigen dienden stukken schors, voortbewogen door roeispanen of zwemmende menschen.

Alle werktuigen waren van steen, meestal ruw geslepen. Ze gebruikten werpsperen en werpknotsen; boog, pijl en schild waren niet bekend. Hun sieraden bestonden enkel uit banden, voorzien van beenderen en tanden; het lichaam werd rood of zwart geschilderd. Over hun sociale en maatschappelijke inrichtingen weten wij niets. De dooden werden verbrand en/of begraven met gebruiksvoorwerpen, terwijl doodenfeesten werden gehouden.

Lit.: Fr. Christmann, Australien, Geschichte der Entdeckungen und der Kolonisation (Leipzig 1870; C. Lumholtz, Unter Menschenfressern (Hamburg 1892); W. E. Roth, Ethnological Studies among the North-West-Central Queensland Aborigines (Brisbane 1897); J. Matthew, Eaglehawk and Crow (Londen 1899); H. Ling Roth, The aborigines of Tasmania (Halifax 1899); B. Spencer and F. J. Gillen, The native tribes of Central-Australia (Londen 1899); Lauterer, Australien und Tasmanien (Freiburg i. Br. 1900); A. W. Howitt, The native Tribes of South-East Australia (Londen 1904); B. Spencer en F. J. Gillen, The Northern Tribes of Central-Australia (Londen 1904); N. W. Kinship Thomas, Organisation and Group Marriage in Australia (Cambridge 1906); The native races of Australia (Londen 1906); Fr. Graebner, Wanderung und Entwicklung sozialer Systeme in Australien (Globus X C 1906); E. Eylmann, Die Eingebornen der Kolonie Südaustralien (Berlijn 1908); Strehlow, Die Aranda und Loritja-Stämme in Zentral Australien (Frankfurt 1909 vlg.); C. A. Westermarck, The Tribes and Intertribal Relations in Australia (Londen 1910); W. Schmidt, Die Gliederung der australischen Sprachen (Anthropos 7. 1912, 8. 1913, 12/3 1917-1918-Separat Weenen 1919); W. Schmidt, Die Personalpronomina in den australischen Sprachen (Denkschriften der Akademie der Wissenschaften in Wien, phil.-hist. Klasse, LXIV, verhandeling 1, Weenen 1919); G. Buschan, Illustrierte Völkerkunde (II Stuttgart 31923, 1-46 met literatuuropgave); W. Schmidt, Der Ursprung der Gottesidee (III Münster i.W. 1930); R. Heine-Geldern, Urheimat und früheste Wanderungen der Austronesier (Anthropos 27. 1932, 543-619).

IV. Geschiedenis.

Voor de ontdekking van A., zie in dit artikel onder Ontdekking en koloniseering.

Toen ca. 1850 de gedwongen vestiging werd stopgezet en de vrije vestiging een aanvang had genomen, breidde de bevolking zich over de grenzen van Nw. Z. Wales uit, en ontstonden de volgende staten: in 1829 W. Austr., in 1836 Z. Austr., terwijl door afscheiding van Nw. Z. Wales zelfstandig werden: in 1823 Tasmanië, in 1851 Victoria, in 1859 Queensland. De ontdekking van goud (1848-’51) bracht een toestrooming van nieuwe bevolking, waarop de bestaande bestuursvorm niet was ingericht. Iedere staat kreeg zijn eigen Hooger- en Lagerhuis. De imperialistische strooming na 1880 eischte een nauwere aaneensluiting, die, met goedkeuring van het moederland, in 1901 tot stand kwam, onder den naam van: Commonwealth of Australia.

De staten hebben een gemeenschappelijk ministerie, dat aan het gekozen parlement, bestaande uit Hooger- en Lagerhuis, verantwoordelijk is. De gouverneur-gen. vertegenwoordigt de Kroon. Sinds 1913 is Canberra, halfweg gelegen tusschen Melboume en Sydney, de zetel van de regeering. Er zijn drie partijen: de Ionservatieven, de liberalen en de arbeiderspartij.

In sociale wetgeving was A. een der eerste. Sinds 1903 bezit A. een eigen zeemacht, in 1911 een staand leger. In 1919 verkreeg A. het mandaat over Duitsch N. Guinee en over het eiland Nauroe. Zie Australische Statenbond.

Derks. Missiegeschiedenis.

Ofschoon onder de gedeporteerde Ieren en de kolonisten in A. zeer veel Kath. waren, hield de felle onverdraagzaamheid van het bewind iedere uitoefening van den Kath. godsdienst tegen, totdat de verontwaardiging in het moederland over de smadelijke behandeling van den Ierschen priester Jeremias Flynn in 1818 het Eng. Parlement dwong, priesters naar A. te zenden (Therry). Flynn, de eenige priester, was nl. verwijderd, zonder dat hij het H. Sacr. had kunnen meenemen. Dit bleef bewaard tot 1820, toen een voorbijvarend priester het nog in denzelfden staat aantrof. Op de plaats van het huis van den smid, Will. Davis, waar dit gebeurde, staat thans de kathedraal van St.

Patrick. De Kath. emancipatie van 1829 bracht voorgoed grootere vrijheid. In 1832 kwam H. Mathome O.S.B. als vertegenwoordiger van den apost. vic. van Mauritius naar A.; een jaar later reeds werd dr. John Bede Polding tot eersten apost. vic. van A. en Tasmanië benoemd. In 1842 wordt Sydney tot aartsbisdom verheven; meer priesters komen spoedig in het land; de Kerk in A. begint haar normale en voorspoedige ontwikkeling.

Voor de missie onder de inboorlingen werd in 1853 ten N. van Perth de abdij New Nursia opgericht door den Spaanschen Benedictijn Salvado. Onder ontzaglijke moeilijkheden begonnen deze monniken het aloude pionierswerk van de bodemcultuur onder de uiterst primitieve nomadenbevolking; met taaie volharding hebben ze doorgezet en bewezen, dat ook de Australiër voor beschaving vatbaar is. In 1867 werd New Nursia een abdij nullius; het telde in 1931 5000 Katholieken. Abt Torres begon in 1906 de missie aan de Drysdale River in het N., welk gebied in 1910 als apost. prefectuur werd afgescheiden van het vicariaat Kimberley (1887), waar de Duitsche Pallottijnen vooral aan de Beagle Bay werken. In het uiterst dun bevolkte Noord-Territorium werken nog de Missionarissen van het H. Hart (1906), in het vicariaat Queensland wereld-geestelijken. Groote successen boekt de missie in A. niet.

Het aantal inboorlingen is door de aanraking met en de knechting door den Europeaan tot op een 60000 geslonken; op Tasmanië zijn ze zelfs sinds 1876 geheel uitgestorven. Zij leiden nog het wildste nomadenleven, in kleine, elkaar vijandelijke horden, ver van de blanken. De missie zal deze moeilijkheden slechts kunnen overwinnen door de bevolking langzamerhand aan een vaste woonplaats te gewennen. Hiertoe bemoeit zij zich vooral met de opvoeding der kinderen, waarvoor enkele scholen zijn opgericht. Volgens gegevens van 1931 telt de missie in A. 6000 bekeerde inboorlingen. De Prot. zending dateert reeds van 1794 en bleef lang zonder succes; thans arbeiden verschillende sekten in de door de regeering opgerichte reservaties.

Lit.: A. Moran, History of the Cath. Church in Australasia (2 dln. 1896); G. Walter, Australien (1928).

Mulders.