Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Attribuut

betekenis & definitie

Attribuut - (Lat. attribuere = toeëigenen) is 1° in de beeldende kunst een kenmerk, bij een figuur gevoegd om daaromtrent iets aan te duiden. De figuur is over het algemeen een persoon of een als persoon voorgesteld begrip (bijv. de Rechtvaardigheid, attribuut: weegschaal).

Het a. vindt zijn oorsprong in de beperktheid van den beeldenden kunstenaar om geestelijke waarden uit te drukken. Er zijn algemeene a., die aan afzonderlijke figuren van een bepaalde categorie toegevoegd worden (nimbus om het hoofd der Heiligen) en individueele (bijv. leeuwenhuid bij Hercules). De a. staan ofwel in onmiddellijke betrekking tot de hoofdfiguur, omdat ze door historie (zalfleschje bij Maria Magdalena) of legende (leeuw bij H. Hiëronymus) of door bijzondere omstandigheden (kerk op de hand van haar patroonheilige) ermee verbonden zijn; ofwel ze worden middellijk, overdrachtelijk met de figuur betrokken cn dit of door den naam (lam bij H. Agnes) of om typologische (voorafbeeldende) redenen (Ark des Verbonds bij Maria) of op symbolische (palm bij Martelaren) of allegorische (eenhoornjacht bij de Onbevlekte Ontvangenis) gronden. Zie ook Attributen-verwisseling.

De algem. a. zijn alle slechts middellijk met de figuur betrokken. Enkele a. zijn van een onmiddellijke naar een overdrachtelijke beteekenis overgegaan in den loop der tijden. In de antieke kunst bestond een betrekkelijk gering aantal vaste a., het Christendom bracht uit den aard der zaak een overvloed aan a. mee; gedurende de Renaissance namen ze af; de nieuwere kunst gebruikt ze weer, doch gaat zich vaak te buiten in het scheppen van een voor anderen weinig begrijpelijke, zelf uitgedachte symboliek.

L i t.: Brunswick, Heilige und ihre Symbole (Rome 1914); Künstle, Ikonographie der Christl. Kunst (II 1926); Doering, Christliche Symbole (1933).

Knipping. 2° Attribuut in de philosophie: eigenschap, of, in meer strikten zin, noodzakelijke eigenschap (proprium); bij Descartes de grondeigenschap, die het wezen van stof en geest uitmaakt, bij Spinoza een van de vele grondvormen, die het wezen der oneindige zelfstandigheid uitmaken, en waarvan ons slechts denken en uitgebreidheid bekend zijn.

3° Attribuut in de taalkunde noemt men de bij een zelfstandig naamwoord gebruikte bijvoeglijke bepaling. zie Bijvoeglijk.