Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 21-03-2019

Armenzorg

betekenis & definitie

Armenzorg - (geschiedkundig) is van oudsher de benaming voor alle vormen van hulpverleening aan den behoeftigen medemensch.

De oudste vorm van Christelijke armenzorg treft men in de Handelingen der Apostelen aan, waar de diakenen worden genoemd, belast met de verdeeling der liefdegaven. Hoewel oorspronkelijk ieder werd geholpen in de eerste Christen-gemeenten, moesten de diakenen zich al spoedig uit financieele noodzaak beperken tot de „huisgenooten des geloofs”. Deze beperking is door de eeuwen heen tot in dezen tijd bewaard gebleven: de kerkelijke instellingen helpen in het algemeen slechts de belijdende lidmaten van het eigen Kerkgenootschap, de burgerlijke (overheids-) instellingen alleen de ingezetenen der gemeente. De uitsluiting van bepaalde armen deed zwervers en bedelaars van dorp tot dorp trekken, vragend om aalmoezen. Deze werden met ruime hand gegeven (liefdedaden, welke den gever tot heil strekken), en de kloosters namen gastvrij hulpzoekenden op. Deze ruime hulpverleening, door godsvrucht ingegeven, bevorderde de bedelarij; ook economische factoren, als de afschaffing der lijfeigenschap, deed het aantal behoeftigen toenemen.

De bedelarij vormt dan de oorzaak der eerste overheidsbemoeiing op armenzorg-gebied; tot de 16e eeuw was de armenzorg zelve uitsluitend in handen der Kerk. In die eeuw treft men de eerste pogingen aan om de armen beter te helpen door de bedelarij te stuiten. Belangrijk zijn in dit verband de Ordonnantie van Karel V van 7 October 1531 en de arbeid van Joannes Ludovicus Vives, die o.m. in Brugge geheel nieuwe principen van armenzorg en samenwerking ter uitvoering bracht, o.a. het beginsel der individualiseering, na veel strijd ook in onze Armenwet opgenomen (1912).

Ontwikkeling in Nederland sedert de Hervorming.

De Hervorming en de tachtigjarige oorlog brachten groote veranderingen in de armenzorg: de Katholieke instellingen werden bij de secularisatie van de kloosters en de bezittingen der Kerk, opgeheven. De Protestantsche diaconieën kwamen op. Godshuizen, armhuizen, weeshuizen en Heilige-Geest-fondsen kwamen onder het beheer van deze diaconieën of daarmee verwante lichamen. Een krachtig geheel van armenzorgregelen, als door Karel V bedoeld, kon echter niet tot stand komen; tal van plaatselijke edicten, die door de onderlinge verschillen de verplaatsing van bedelaars juist in de hand werkten, vervingen de Ordonnantie van 1531; de landlooperij en bedelarij tierden weder welig.

De Katholieke armen waren onder de republiek verstoken van de hulp der kerkelijke armbesturen, de overheid moest hierin voorzien: de eerste vorm van directe armenzorg van overheidswege. De diaconie der Gereformeerde Kerk of Staatskerk kreeg opdracht namens de overheid ook de armen van andere gezindten te ondersteunen. De gelden voor deze hulpverleening verschafte het Stadsbestuur, waartoe collecten voor de „algemeene armen” werden gehouden; ook zien wij het „domicilie van onderstand” ontstaan, d.i. R.K. onvermogenden werden slechts tot vestiging toegelaten, als het R.K. armbestuur een acte van cautie of indemnificatie te hunnen behoeve verstrekte. In zoo’n geval was de autoriteit van bemoeiing met den R.K. arme ontslagen.

De uitreiking van overheids-steun door een kerkelijke instelling aan andersdenkenden leidde tot tal van moeilijkheden, bijvoorbeeld gewetensdwang. R.K. weezen, opgenomen in de zgn. burgerweeshuizen, werden daar in den Hervormden godsdienst opgevoed. Derhalve werden neutrale Burgerlijke Armbesturen ingesteld, veelal „aalmoesenierskamer” geheeten. Naast deze bedeelende instellingen treft men in de „gouden eeuw” de particuliere stichtingen van rijke burgers voor weezen, weduwen, oudelieden (hofjes) en de fundaties van Katholieken en Israëlieten ten behoeve van geloofsgenooten, die van de hulp der Gereformeerde- of overheids-armenzorg waren verstoken. Vooral in de 18e eeuw, toen door de toeneming der industrieën de arbeidende klasse der stedelijke bevolking zich geregeld met immigranten verrijkt zag, waarvan velen R.K. waren, hadden de R.K. armbesturen een zware taak te vervullen. Toch zijn juist in deze eeuw de meeste nog bestaande R.K. wees- en armhuizen gesticht.

Hier ziet men dus de drie groepen ontstaan, in welke de Armenwet nog heden de instellingen van weldadigheid onderscheidt: burgerlijke, kerkelijke en particuliere. De historische ontwikkeling van de overheids-zorg, die aan de kerkelijke oorspronkelijk geheel ondergeschikt was, is tevens een verklaring voor de subsidiariteit der burgerlijke armenzorg, welke de Nederlandsche Armenwet huldigt: de overheid mag slechts helpen, indien gebleken is, dat de kerkelijke en particuliere armenzorg desgevraagd niet of niet voldoende hulp bieden. De locale organisatie der armenzorg — wij kennen slechts gemeentelijke, geen rijks-armenzorg — vindt haar verklaring evenzeer in den historischen groei (bestrijding van bedelarij, domicilie van onderstand, verband met kerkelijke armenzorg ter plaatse).

De eerste Armenwet van 1854 stelde zich geheel op politioneel standpunt: de overheid mocht slechts optreden bij volstrekte onvermijdelijkheid, indien de arme hinderlijk of schadelijk werd voor de maatschappij. Dit optreden beoogde dus een bescherming der maatschappij tegen pauperisme, niet een bestrijding van pauperisme. De eigenlijke armenzorg werd geheel aan de kerkelijke armbesturen overgelaten.

Omstreeks 1880 begonnen, mede onder den invloed van het buitenland, nieuwere denkbeelden zich in Nederland baan te breken. Speciaal het particulier initiatief heeft hier stimuleerend gewerkt. Geheel anders werd de politiebepaling ten opzichte der armoede: ligt de oorzaak der armoede in het gegeven maatschappelijk stelsel, dan moet het openbaar gezag, als correctief op de door dit gezag gehandhaafde rechtsorde, de helpende hand bieden. Hier dus geen politiemaatregel ter bescherming der maatschappij, doch een zedelijke plicht tegenover het individu, dat de middelen ontbeert om zich het noodzakelijke levensonderhoud te verschaffen.

Allerwegen bleken de kerkelijke en burgerlijke instellingen niet in staat volgens deze vernieuwde begrippen haar taak te vervullen: particuliere vereenigingen werden opgericht (1880—1900) om de gebreken in de armenzorg aan te toonen en te verhelpen. Massale ondersteuning en sleurbedeeling werden aan de kaak gesteld, beter onderzoek voorgestaan, registratie en uitwisseling van gegevens gevraagd. Het „Elberfelder stelsel”, een districts-systeem voor burgerlijke armenzorg met hulp van vrijwillige bezoekers, dat de individueele behandeling sterk bevorderde, vond allerwegen navolging. Deze beweging leidde tot de oprichting der Ned.

Voreeniging voor Armenzorg en Weldadigheid (1908), die de armverzorgers van alle richtingen uit het geheele land tezamen bracht, en ten slotte, na moeizame voorbereiding, tot de Armenwet (1912). De belangrijkste wijziging, die de wet bracht, was de emancipatie der burgerlijke armenzorg, die zich na 1912, mede tengevolge der abnormale economische omstandigheden, op schrikbarende wijze heeft ontwikkeld. De verhouding tusschen burgerlijke en kerkelijke armenzorg, op historische gronden verklaard en door de wet behouden, is door de practijk der oorlogs- en crisisjaren volkomen gewijzigd. zie Armenwet.

De armenzorg heeft zich in den loop der jaren ontwikkeld van religieuze liefdedaad tot charitas. later tot hulpverleening: het religieuze element is steeds meer verzwakt. Thans verschijnt ons de armenzorg in zeer verscheiden vorm: niet enkel steun in geld, doch ook verpleging in inrichtingen, hulp aan zieken, kraamvrouwen, kinderen, ouden van dagen, enz. De Rijksarmenzorg-statistiek kent 22 groepen, waarin de verschillende vormen van hulpverleening worden onderscheiden! De grenzen zijn verflauwd én het terrein heeft zich verwijd: allengs werd de armenzorg tot sociale zorg, welke zich niet slechts richt tot den individueelen arme, doch ziet op de nooden van geheele groepen der maatschappij. Zij tracht den nood in het algemeen te lenigen en richt zich dus naast den arme, tot den minvermogende en in het algemeen tot hem, die eenigen maatschappelijken nood kent. Dit complex van vormen van hulpverleening, door sterke specialiseering telkens uitgebreid, kan men niet langer met „armenzorg” betitelen; men noemt dit maatschappelijk hulpbetoon.

In verband met den snellen groei der overheidsarmenzorg in de richting van sociale zorg, wijzigde men in grootere gemeenten den naam van het Burgerlijk Armbestuur in: Gemeentelijken Dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon; de wet spreekt echter nog slechts van „armverzorging”. Groote moeilijkheid levert de aanpassing der zorg voor werkloozen aan de armenzorg; voor zoover de werkloosheid een tijdelijk karakter draagt, mag de hulpverleening aan werkloozen, naar jurisprudentie van de Kroon, niet als armenzorg worden beschouwd. De juiste grenzen zijn zeer moeilijk te bepalen; het verband met de werkloosheidsverzekering en de inschakeling der vakorganisaties in de hulpverleening, alsmede het groote aandeel, dat het Rijk in de kosten van werkloozensteun draagt, onderscheidt dezen vorm van sociale zorg echter van de steunverleening aan armlastigen.

De geneeskundige armverzorging (voorziening in heel-, genees- en verloskundige hulp aan behoeftigen), geregeld in de Armenwet, is eveneens aan het gemeentebestuur of de burgerlijke instelling opgedragen. Verder zie Armenwet, Maatsch. Hulpbetoon.

L i t: jhr. mr. J. de Bosch Kemper, geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland (1851); mr. C. J. A. Heydenryck, De regeling van het Armbestuur in Nederland (1869): jhr. mr. H. Smissaert, Overzicht van het Nederlandsch Armwezen (1901); D. J. H. Adrani: Voorlezingen over Armenzorg en Maatschappelijk Werk (21932); Nederlandsch Bestuursrecht (II hoofdstuk 18, 1932); Knuttel. De toestand der Ned. Kath. tijdens de Republiek (I 269-270, II 179 vlg.1. Sark. Ontwikkeling in België sedert de middeleeuwen.

In de middeleeuwen was de armenzorg in België gelijk aan die in Nederland. Men kende de hulp ten huize en de hulp in gestichten. De hulp ten huize werd vooral verleend door talrijke kloosters en ook door parochiale instellingen, genaamd „De tafel der Armen” of „Tafel van den H. Geest”. De gestichten (hospitalen, weeshuizen, ouderlingenhuizen, hofjes) werden onderhouden door vele kloosters, door geestelijke vereenigingen en hospitaal-gilden (sedert de 13e eeuw) en door vrome particulieren.

Deze stichtingen hadden eigen rechtspersoonlijkheid, eigen goederen en eigen beheer, gewoonlijk door de erfgenamen der stichters. Ook de ambachts-gilden hadden vaak hun eigen armenzorg. In het prins-bisdom Luik bijv. was dit armbeheer samengesteld uit twaalf leden onder leiding van een „Twaalfman”.

In de 16e eeuw heeft Zuid-Nederland, met name leperen, aan de spits gestaan met een systematische en weloverwogen armenzorg, geregeld in onderling overleg door stadsbestuur en Kerk. Alle gilden en fundatiën werden gecentraliseerd en onder één bestuur gebracht (8 personen). De armen werden nauwkeurig opgeschreven en veel meer individueel behandeld om hen op te heffen uit de blijvende armoede. Bedelen werd verboden.

Degenen, die ertoe in staat waren, moesten werken en kregen loon, geen ondersteuning. Ook de hospitalen en andere stichtingen werden gereorganiseerd. De stoot daartoe werd gegeven door Joannes L. Vives van Brugge, die ook in 1626 een werk over de ondersteuning der armen of over de menschelijke behoeften schreef. Door deze pogingen werd de belangstelling gewekt van Karel V, die op dezelfde wijze de armenzorg in zijn geheele rijk regelde, wat de godsdienstberoeringen echter weer ongedaan maakten.

Vanaf de 13e eeuw reeds waren de goederen der stichtingen van liefdadigheid zoo belangrijk, dat zij vaak aanleiding gaven tot misbruiken (main-morte) en nog vaker de begeerlijkheid der regeerders wakker riepen. Over maatregelen hiertegen in den loop der eeuwen, zie: voor de 13e eeuw, Ordonnantie van Margriet van Henegouwen en Gewijde van Dampierre (Miraei Op. Diplom, blz. 684); voor de 16e eeuw, Blijde Intrede van Brabant, Bijvoegsels van 26 April 1516 en het Edit perpétuel van 19 Oct. 1520; voor de 18e eeuw, het edict van Maria Theresia van 15 Sept. 1753, en talrijke maatregelen van Joseph II.

De Fransche Omwenteling, die het kerkelijk goed confisceerde, nationaliseerde ook de armenzorg radicaal, ter uitvoering van het nieuwe principe, dat de armenzorg deel uitmaakte van de politiekrechter lijke organisatie.

In België werd de armenzorg in gestichten toevertrouwd aan de „Burgerlijke Godshuizen”, bestuurlijke, aan de gemeenteoverheid ondergeschikte organisaties en de zorg ten huize aan de Armbureelen. Deze beide inrichtingen waren als bestuurlijke organen ondergeschikt aan de hoogere bestuurlijke overheden. De wet van 7 Frimaire, jaar V en het Directoriaal Besluit van 12 Messidor, jaar VII breidden een besluit van het Centraal Beheer van Samber en Maas uit tot alle geannexeerde Belgische departementen. Het Kon.

Besluit van 7 Dec. 1822 verving de kantonale armbureelen door gemeentelijke armbureelen. Deze schikkingen werden behouden door de Belgische Gemeentewet van 30 Maart 1836. De wet van 10 Maart 1925 heeft deze meer dan 100 jaar oude inrichtingen: Armbureelen en Burgerlijke Godshuizen, samengesmolten tot een eenig beheer, ondergeschikt aan de gemeentelijke overheid, doch met eigen rechtspersoonlijkheid, en genaamd „De Commissie van Openbaren Onderstand”. Karakteristiek zijn in deze wet de voorschriften tot aanmoediging van het vooruitzicht en de volkshygiëne.

Werd door deze overname armenzorg een aangelegenheid van het wereldlijk bestuur, door de wet van 27 Juli 1921 werd, in reactie tegen het revolutionair individualisme, wederom het particulier inititief aangemoedigd door het toekennen der rechtspersoonlijkheid en het recht op eigen bezit aan de „maatschappijen zonder winstgevend doel” en de „Inrichtingen van openbaar Nut.” Resumeerend, wordt de armenzorg in België nu waargenomen:

A.rechtstreeks door den staat, onder den vorm van:
1° kostelooze pensioeneering van behoeftige ouderlingen (wet 10 December 1924); 2° staatskrankzinnigen-gestichten en open koloniën;
3° weIdadigheidskoloniën voor zwervers en bedelaars;
4° opvoedingsgestichten voor kinderen, ter beschikking gesteld van den Staat, als uitvoering der wet op de kinderbescherming van 15 Mei 1912;
B.zijdelings door den staat, door bemiddeling van half officieele inrichtingen, genietende rechtspersoonlijkheid en subsidie:
1° Nationaal Werk voor Kinderwelzijn (wet van 5 Sept. 1919, Kinderkribben, raadplegingen voor zuigelingen en zwangere vrouwen, openluchtscholen voor zwakke kinderen, preventoria, enz.);
2° Nationaal Werk ter bestrijding der tering (sanatoria, preventoria, enz.);
3° Nationaal Werk voor de weezen van arbeidsslachtoffcrs (wet 24 Jan. 1931);
4° Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers (wet 30 Dec. 1924);
5° Nationaal Fonds voor gebrekkigen en verminkten (wet 1 Dec. 1928);
6° het Roode Kruis van België;
C.door de provincies:
1° het Gemeene Fonds (in iedere provincie) bekostigt, ter ontlasting der gemeentelijke armenzorg, de plaatsing in particuliere gestichten van: krankzinnigen, blinden, doofstommen en abnormalen (wet 27 Nov. 1891, art. 17 en wet 14 Oct. 1920);
2° verscheidene provincies bezitten officieele of half-officieele gestichten, nl. voor tuberculose-verzorging (sanatoria), voor readaptatie van gebrekkigen, voor blinden en doofstommen;
D.door het particulier initiatief, door de openbare lichamen gesubsidieerd of niet.

Dit p.i. heeft vele liefdadigheidswerken van allen aard ingericht. De overgroote meerderheid ervan is te danken aan den opofferingsgeest der Kath. kloostergemeenschappen.

L i t.: Jules Renson, La réforme de la bienfaisance en Belgique (Luik 1925); kan. Loncin, Les associations sans but lucratif (Leuven); Bulletin des Associations sans but lucratif, organe trimestriel de la section juridique de la commission centrale d’assurance des écoles et Oeuvres catholiques (Brussel). V. Straelen.