Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Arend

betekenis & definitie

Arend - Grootste der dagroofvogels. Bouwt zijn nest (horst) in rotsspleten of in hooge boomen, leeft daar paarsgewijze en legt er meestal 2 eieren, de kleinere soorten 3 of 4. De eieren zijn wit, bruin gevlekt of gestippeld. Met machtige, breede slagen verheft de a. zich hoog in de lucht; hij kan zelfs krachtige luchtstroomen overwinnen. De prooi bestaat meestal uit levende dieren, die óf in de vlucht óf in rust worden bemachtigd.

De roofvogelkenmerken: scherpe klauwen, haakvormig gebogen snavel, een zeer scherp gezicht, zijn bij den arend alle aanwezig. Het loopbeen is bevederd. De jongen hebben een zeer afwijkend veerenkleed en zijn eerst na eenige jaren volwassen.

In Europa komen voor: de steenarend (zie Adelaar) (Chrysaëtus). Leeft vnl. in de bergstreken, dwaalt een enkelen keer af naar ons land en valt zelfs menschen aan. Koningsarend (Aquila imperialis) met veel donkerder veeren aan de pooten en witte vlekken aan de schouders. Schreeuwarend (maculata) en kleine schreeuwarend (pomerana) komen in Zuiden Oost-Europa voor en zijn verwant met den steppenarend (bifasciata). De wigstaartsarend (audax) leeft in Australië en valt de schapenkudden aan.

De havikarend (fasciata) leeft in Z. Europa en N. Afrika. De vischarend (Pandion haliaetus) leeft aan de kusten en monden van groote rivieren en komt ook in ons land in den winter voor, evenals de zeearend (vlucht 2,40 m). Tot de haviken behooren de vechtarend, de harpij en de kuifarend. Voorstelling in de kunst, zie Adelaar. v. d. Poel