Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Arbeidsloon

betekenis & definitie

Arbeidsloon - Ethisch en sociologisch. Aldus wordt genoemd de vergoeding, waartoe de werkgever krachtens het looncontract voor den gepresteerden arbeid aan den werknemer gebonden is. De term veronderstelt dus eigenlijk het loonstelsel. De maatschappij kan dan alleen bloeien, wanneer aan den arbeid een behoorlijk inkomen verzekerd is; trouwens ook individueel ethisch is het uitkeeren van een gerechtvaardigd loon dure plicht; het onthouden van dit billijke loon aan den arbeider behoort dan ook tot de „wraakroepende zonden”.

Ter bepaling van een rechtvaardig loon moet allereerst gelet worden op de natuurlijke beteekenis van den arbeid, welke is: in ’s menschen onderhoud op behoorlijke wijze te voorzien. Het productiestelsel moet dus zoo ingericht zijn, dat al degenen, die daarin hoogeren of lageren arbeid verrichtenden inkomen ervan genieten, dat het hem mogelijk maakt op passende wijze te leven, gelet zoowel op het leven naar stand en staat (dat in verband staat met hun functie), als op het naakte bestaan (naar stoffelijke en geestelijke behoeften beide gemeten) en voldoende niet enkel voor hen persoonlijk, maar ook voor het gezin der arbeidenden. Want daar de mensch de natuurlijke bestemming tot gezinsvorming en gezinszorg heeft, moet ook zijn arbeid van nature bestemd zijn in het onderhoud van zich en de zijnen zoodanig te voorzien, dat de uitoefening van die taak op behoorlijke wijze gewaarborgd zij; het stelsel van loonarbeid heft deze natuurlijke bestemming van den arbeid niet op en dus moet elk looncontract zoodanig zijn, dat het loon aan dien eisch tegemoet kome — verondersteld dat het gaat over een volwaardigen arbeider, die zijn kracht en tijd geheel (volgens heerschende, zedelijke normen) beschikbaar stelt. Iemand dus, die zijn leven lang in loondienst arbeidt, behoort uit de opbrengst daarvan ook al zijn normale levensbehoeften te kunnen dekken; weshalve datgene, wat hem toekomt uit ziekte-, invaliditeits-, ongevallenwerkeloosheid- en ouderdomsverzekering in beginne ten minste als onderdeel van zijn loon is te beschouwen. Het is in het tegenwoordig stelsel geheel onmogelijk, dat het loon voor elk individueel zoo hoog is, dat het tegen al dgl. nooden bestand zij; voldoende is het daarom, dat een of ander premiestelsel de hulp in zulke omstandigheden aan hen, die het behoeven, verzekere. Zoo ook is het gewenscht en billijk, en van den kant der sociale rechtvaardigheid gezien schijnt het zelfs noodzakelijk, dat een stelsel van kindertoeslagen het dragen ook van hoogere gezinslasten mogelijk make.

Aan de verdeeling der inkomens, waarvan het arbeidsloon er een is, dient dus ethisch de eisch gesteld te worden, dat de goederen, die vrucht der productie zijn, in voldoend ruime mate den arbeidenden (hoogeren-lageren) ten goede komen, zoodanig dat hun voor zichzelf en hun gezin een behoorlijk standinkomen gewaarborgd zij. Volgens de bekende sociale encyclieken houdt dit tevens in, dat het loon hun gelegenheid moet verschaffen, „door overleg en een zuinig beheer zich tot een bescheiden vermogen op te werken” om aldus „de gezinslasten met minder zorg te kunnen dragen en bevrijd van die bestaansonzekerheid, die het lot der proletariërs is, niet enkel de wisselvalligheden van het leven te kunnen trotseeren, maar ook te mogen vertrouwen, dat na hun dood voor hun nagelaten betrekkingen eenigermate gezorgd zal zijn” (Quadr. Anno II 3 en 4). Eerst zoo toch kan de sociale orde heerschen, die daarin bestaat, dat aan alle groepen der samenleving een behoorlijk gefundeerd bestaan min of meer gewaarborgd is. Intusschen voegt de geciteerde encycliek hieraan toe: „Ook met de onderneming en den ondernemer moet bij de loonbepaling rekening worden gehouden. Onrechtvaardig immers zou het zijn, buitensporige looneischen te stellen, waaraan de onderneming, op straffe van eigen ondergang en daaruit voortvloeiende ellende harer arbeiders, niet kan voldoen.” De looneischen moeten dus wel degelijk rekening houden met de zakelijk beoordeelde mogelijkheden der industrie en telkens zal leidend beginsel moeten zijn, dat een onderneming zooveel mogelijk ook in de toekomst een bron van behoorlijk inkomen dient te blijven voor alle groepen, die erbij betrokken zijn, hoogere en lagere arbeiders eenerzijds, kapitaalverstrekkers dan ook anderzijds. Zoo ook moet de loonbepaling rekening houden met het algemeen belang, speciaal ook met de noodzakelijkheid een evenwichtstoestand in de inkomens te handhaven, zoodat zooveel mogelijk werkgelegenheid gehandhaafd blijve voor allen en de werkloosheid niet door te hooge loonen, evenmin als door te lage bevorderd worde. „Dezelfde (sociale) rechtvaardigheid vordert, dat in overleg en eensgezindheid de salarissen zoo mogelijk geregeld worden op zulk eene wijze, dat een zoo groot mogelijk aantal arbeiders werk kunnen vinden en een behoorlijk loon verdienen, om in hun levensonderhoud te voorzien” (Quadr. Anno l.c.).

Van ethisch en sociaal standpunt is verwerpelijk het leerstuk van het klassieke liberalisme, volgens hetwelk het loon uitsluitend naar de zgn. wetten van het ruilverkeer, die ook voor alle andere marktproducten gelden, wordt bepaald en ook dient bepaald te worden, daar alle bewuste beïnvloeding van dezen automatisch verloopenden gang van zaken ongewenscht en vruchteloos tevens is te achten. Verwerpelijk is evenzeer de opvatting van het Marxisme en van daaraan verwante kringen, dat de arbeid, zijnde de eenige waardescheppende factor, recht heeft op het volledige arbeidsproduct, zoodat alle kapitaalrente zoo goed als ander arbeidsloos inkomen, zooals huren en pachten, onrechtmatig worden genoten en aan den arbeider onthouden. Hiermede houdt ook verband de eisch van sommigen, dat het toonstelsel, als zijnde in zichzelf onrechtvaardig, moet worden vervangen door contracten van maatschap. Wel oordeelt ook de reeds genoemde enc. het, gezien de huidige verhoudingen, gewenscht, dat „het straffe looncontract voorzoover mogelijk, eenigszins het karakter verwerve van het maatschapscontract”; zoodat dus een of ander participatie-stelsel het looncontract aanvulle en de arbeiders (hoogere en lagere) ook boven het eigenlijke arbeidsloon uit, eenigermate deelen in de vruchten der onderneming.

Weve.

Sociaal-economisch. Niet alles wat in ruil voor arbeid wordt gegeven, is arbeidsloon. Langzamerhand heeft arbeidsloon in de economie een meer nauwkeurige beteekenis gekregen en wordt er onder verstaan: de prijs voor loonarbeid. Loonarbeid is dan „de arbeid, die in dienst van anderen voor arbeidsloon wordt verricht”. Arbeidsloon is dus niet de prijs, dien beoefenaars van vrije beroepen voor hun prestatie ontvangen, dus niet wat de advocaat, de dokter in hun praktijk verkrijgen.

Van den anderen kant — en dit houdt zeer bepaald verband met wat onder zie arbeid wordt vermeld — moet men niet, zooals in de oudere economie geschiedde, den arbeid in dienst van anderen beperken tot den zoogenaamden stoffelijken arbeid of den arbeid aan zoogenaamde stoffelijke productie. Alle arbeid in dienst van anderen — dus ook de arbeid van dienstboden, van ambtenaren, enz. — is loonarbeid en dus is de prijs daarvoor arbeidsloon.

Samenstelling van het arbeidsloon. Het arbeidsloon is bij uitbetaling samengesteld uit bevredigingsmiddelen — goederen en diensten— en uit geld. Soms bijna of geheel uitsluitend geld, soms bijna of geheel uitsluitend bevredigingsmiddelen. Arbeiders in fabrieken krijgen dikwijls alleen geld; daarbij ook wel dienstkleding, vervaardigde producten, afval. Dienstboden krijgen in hoofdzaak bevredigingsmiddelen: voeding, ligging, verpleging, enz.

De wet op de zie Arbeidsovereenkomst geeft den arbeiders waarborgen (art. 1637 p B.W.), dat de samenstelling van hun arbeidsloon niet voor een te groot gedeelte door bevredigingsmiddelen wordt bepaald.

Ook de volgende artikelen van deze wet (art. 1637r— art. 1637 v) geven door de voorschriften tot het tegengaan van gedwongen winkelnering — Arbeidsovereenkomst — en tot het beperken van het opleggen van boeten, bescherming voor de samenstelling van het arbeidsloon.

Wijze van loonbepaling. Het arbeidsloon kan zijn: tijdloon, stukloon, deel van een collectief stukloon, premieloon, loon met winstdeeling en nog eenige andere varianten. Dikwijls is het ook een vereeniging van meerdere van deze stelsels.

Tijdloon. Zeer veel arbeidsloon wordt als loon voor een bepaalden tijd arbeid in dienst uitbetaald, kan ook wel niet anders worden uitbetaald. Onmogelijk is het aan dienstboden, chauffeurs, ambtenaren, maar ook aan een menigte arbeiders in fabrieken en werkplaatsen, anders dan (als grondslag van hun arbeidsloon althans) een tijdloon te geven. Hoeveel arbeid of op welke wijze de arbeid wordt verricht, kan slechts zijdelings een maatstaf zijn voor het loon, dat de arbeider in verband met het vraagstuk van de hoogte van het arbeidsloon (zie onder dit hoofd in dit artikel) ontvangt. Natuurlijk kunnen vlijt, oplettend heid, bijzondere bekwaamheid, ook als er slechts tijdloon wordt uitgekeerd, bijzonder worden beloond, in elke categorie der arbeiders. De aard van het toezicht bepaalt hoofdzakelijk of, binnen de grenzen van het op een gegeven oogenblik beschikbare loon, dit loon goed in de verschillende tijdloonen wordt verdeeld.

Dikwijls ook is de aard van het werk zoo, dat de arbeider tijdloon ontvangt, omdat de aard van zijn werkzaamheid meebrengt, dat hij aard en hoeveelheid der prestatie niet of nauwelijks kan beïnvloeden. Dit komt in toenemende mate voor, naarmate de productie van bepaalde artikelen meer en meer in hoofdzaak door een machine plaats vindt. De arbeider bedient slechts een of meer machines en neemt slechts technische producten of onderdeelen daarvan in ontvangst. Natuurlijk zijn niet alle arbeiders voor de bediening dezer machines geschikt en blijft de individueele geaardheid en dus de individueele waardeering een hooger of lager tijdloon bepalen.

Stukloon. In verschillende vormen komt dit voor. Het beteekent arbeidsloon, dat in verband met een aantal technische prestaties van den arbeider wordt uitbetaald. In een vroegere periode van uiterst verwarde beschouwingen over het arbeidsloon, kende men veel grootere beteekenis aan de tegenstelling tijdloon — stukloon toe, dan deze verdient. Voor de hoogte van het loon zegt de tegenstelling maar zeer weinig. In een aantal gevallen zullen de arbeiders door stukloon tot hoogere prestatie worden aangespoord en kan daardoor de waardeering voor den factor arbeid bij den ondernemer in geval van stukloon grooter zijn. Maar voor de waarde van den geheelen factor arbeid-in-dienst in het productieproces beteekent de tegenstelling: tijdloon—stukloon niet veel. Er zijn werkgevers, die met tijdloon voor hetzelfde werk, waarvoor een andere werkgever stukloon betaalt, even goede of nog betere resultaten bereiken. Bovendien maakt een toenemende mechaniseering van het productieproces, dat de tegenstelling: tijdloon— stukloon aan beteekenis verliest.

Nauw verwant aan het stukloon is het taakloon. Bepaald werk kan niet per stuk, wel per taak verricht worden. Evenals bij stukloon de arbeider er belang bij heeft veel stukken af te leveren, zoo heeft hij bij taakloon het belang vele malen een taak te kunnen verrichten. Tegen beide vormen loon is dan ook wel aangevoerd — men denke aan het gezegde: stukloon— moordloon — dat de arbeider, in de zucht om zijn loon zoo hoog mogelijk op te voeren, teveel van zijn krachten vergt en te veel stukken en te veel taken levert en daarmee zijn gezondheid beschadigt. Vooral voor het verleden der 19e eeuw geldt dit bezwaar in hooge mate; in den tegenwoordigen tijd zorgt de vakbeweging der arbeiders er dikwijls voor, in het collectief arbeidscontract bepalingen te doen opnemen, waardoor het stuk- of taakloon aan bepaalde normen wordt gebonden. Stukloon en taakloon worden ook wel met tijdloon gecombineerd, zoodat de arbeider bijv. in ieder geval zeker is van een zeker minimum. De verkorting van den arbeidsdag door de wet heeft, althans buiten de huisindustrie, er wel voor gezorgd, dat ook veel bezwaren zijn vervallen; immers kan in fabrieken en werkplaatsen de arbeider in het algemeen zich niet langer dan 8½ uur inspannen. In de huisindustrie echter, die nog zoo weinig door doeltreffende sociale wetgeving wordt bedwongen, is het dikwijls zoo lage taak- en stukloon mee een der oorzaken van groote ellende.

Deel van een collectief stukloon komt voor bij arbeiders, die in een groep moeten werken om een bepaald aantal stukken of een bepaalde taak te kunnen tot stand brengen. Men denke aan arbeiders in de mijnen, straatmakers, groepen van bouwvakarbeiders, diamantwerkers, enz. Ook hier kunnen zich bij verschillende groepen groote bezwaren laten gelden, vooral door het optreden van tusschenpersonen; ongeveer als in de huisindustrie.

Premieloon komt maar zelden zelfstandig voor. Het is gewoonlijk gebonden aan stukloon of tijdloon. De arbeider, die zich op een of andere wijze onderscheidt, krijgt een premie. Bijv. voor bijzonder goed werk, voor zuinig gebruik van materialen of natuurkrachten.

Bij winstdeeling kan men eigenlijk niet meer van arbeidsloon spreken. De arbeider wordt dan immers betrokken — en dit kan op allerlei wijzen geschieden — in het ondernemerschap. Geven de zaken winst, dan krijgt op de een of andere wijze de arbeider zijn deel er van. Zouden de arbeiders alleen op deze wijze — dus met een aandeel in de winst — worden beloond, dan is er van arbeidsloon geen sprake meer. Maar gewoonlijk gaat de winstdeeling zoo, dat de arbeider buiten zijn tijd- of stukloon een van te voren vastgesteld percentage van de overwinst ontvangt. De onzekerheid van inkomsten uit deze bron brengt vele bezwaren mee en een oplossing van het arbeidersvraagstuk, zooals velen met allerlei ingenieuze winstdeelingstelscls hebben gedroomd, zit hier zeker niet in. Ondernemer en arbeider zullen wel gescheiden begrippen moeten blijven, ook al zijn er door de bedrijfsorganisatie grootsche perspectieven in de ontwikkeling van het bedrijfsleven, vooral ten bate van de arbeiders. Het vormen van reserves uit de winst, mede om het arbeidsloon zoo constant mogelijk te houden, ten bate van de collectiviteit der arbeiders in onderneming en bedrijf, ook andere voorzieningen voor de arbeiders als groep, moeten hier worden genoemd.

Nominaal (geld-) loon en reëel loon. Op deze onderscheiding moet scherp worden gelet. Het eerste is het loon bij uitbetaling, dat voor de meeste groepen een geldloon is; het tweede is het arbeidsloon na omzetting in een aantal bevredigingsmiddelen. Het geldloon wordt beheerscht door waardeeringsfactoren en door machtspositie en marktpolitiek, ook door enkele maatregelen van de overheid (men denke aan waardevastheid van het geld!). Het reëel loon is afhankelijk van de grootte en samenstelling van het bevredigingsmiddelenfonds, waaruit de arbeider voor zijn geldloon koopt, en van de verhouding tusschen geld en bevredigingsmiddelen. Beide soorten van loon — geldloon en reëel loon — leiden een eigen bestaan; zij raken elkaar door de koopkracht van het geld, die zoowel door de waarde van het geld als door de grootte en samenstelling van het bevredigingsmiddelenfonds der samenleving wordt beheerscht.

De hoogte van het arbeidsloon. Dit is vooral het groote vraagstuk bij het arbeidsloon. Hoe hoog is het geldloon en het reëel loon van bepaalde arbeiders in bepaalde tijden en plaatsen? Hoe hoog kan het geldloon en het reëel loon zijn?

Het nieuwere onderzoek van dit groote vraagstuk heeft vooral geleerd, dat de vroegere algemeene loontheorieën (zie onder dit hoofd in dit artikel) weinig of geen beteekenis meer hebben. Het is immers onmogelijk gebleken voor het vraagstuk van het arbeidsloon (als voor zoovele andere arbeidersvraagstukken!) de arbeiders als een bijeen behoorende en afzonderlijke economische groep te beschouwen. Nadere ontleding van de factoren, die de loonhoogte bepalen, heeft geleerd, dat de loonbelangen van de arbeiders van het eene land en van de eene groep lijnrecht staan tegenover de loonbelangen van de arbeiders van het andere land en van de andere groep. Actie voor loonsverhooging in een bepaald bedrijf heeft dikwijls allerlei nadeelen ten gevolge, veel minder voor de ondernemers-kapitalisten in dat bedrijf dan voor de arbeiders m een ander bedrijf. En dan voor die arbeiders zoowel als producent en als consument.

Om tot een goed inzicht van dit lang niet gemakkelijke vraagstuk te geraken, moet men de factoren ontleden, die allereerst het geldloon bepalen.

Het zijn in elke onderneming — dit begrip weer zoo ruim mogelijk genomen — de volgende:

1° de maximale waardeering van den ondernemer voor den factor loonarbeid. Op een gegeven moment is de ondernemer-kapitalist niet bereid meer daarvoor te geven dan een zekeren prijs, en wel om allerlei redenen: verwachting van den prijs voor het product, loonen in andere ondernemingen, enz.
2° De minimale waardeering van den arbeider voor zijn eigen arbeid. Op een gegeven moment is de arbeider niet bereid minder voor zijn arbeid aan te nemen dan een zekeren prijs, al weer om allerlei redenen, vooral den stand van het loon in verwante ondernemingen.
3° De machtspositie van beide partijen. Veel vraag; weinig aanbod van arbeid en omgekeerd.
4° De marktpolitiek van beide partijen. Hoe gaan beide te werk? Goed georganiseerd of niet? Bekwaam of onbekwaam geleid?
6° Maatregelen van de overheid. Immigratie belet? Hier en daar de eisch van zeker minimumloon.

Al deze factoren zijn in een voortdurende beweging.

Stijgt men op van onderneming tot bedrijf — het geheel van ondernemingen in denzelfden tak van productie — dan wordt het beeld overzichtelijker, vooral sinds de vakverenigingen en de collectieve arbeidscontracten bedrijfsgewijze optreden. Dezelfde factoren als in de onderneming laten zich gelden, maar meer geordend. Het blijkt dan, dat verhooging van het arbeidsloon maar zeer weinig gaat en kan gaan ten koste van kapitaalrente, ondernemersloon en ondernemerswinst, maar vooral ten koste van prijsstijging (dus ten nadeele van den consument, ook den arbeider-consument!) en van werkloosheid. Arbeiders worden uitgestooten, of er worden minder arbeiders geplaatst dan vroeger het geval was.

Elke verandering van het loon ten gevolge van andere werking van een van de factoren (verandering naar boven of naar beneden), heeft bijna onmiddellijk verandering voor andere groepen — een objectief voor- of nadeel — ten gevolge.

Zeker kunnen de arbeiders door organisatie een andere bestemming geven aan een deel van de kapitaalrente en van de ondernemerswinst. Direct voor het arbeidsloon zal dat gewoonlijk weinig te beteekenen hebben; wellicht iets van beteekenis voor collectieve voorzieningen voor alle arbeiders. Maar er moet worden opgepast, dat men het kapitaal niet afstoot en dat men de voor het bedrijf noodzakelijke ondernemerstalenten behoudt.

Van veel grootere beteekenis voor de arbeiders, zoo goed als voor alle groepen van menschen met kleine loonen of inkomsten, is de ontwikkeling van het reëel loon en dus van de grootte en samenstelling van het bevredigingsmiddelenfonds. Hoe grooter dat wordt en hoe meer samengesteld ter bevrediging der eenvoudiger behoeften, des te meer mogelijkheid voor de arbeiders (en die andere groepen) om een behoorlijk reëel loon te krijgen. Dank zij de geweldige ontwikkeling der techniek op elk gebied zijn in den laatsten tijd hiervoor groote mogelijkheden ontstaan, ook al maken de bekende crisisstoringen (1929—1933), dat deze mogelijkheden niet in werkelijkheden worden omgezet. Maar toch zijn deze met stelligheid te verwachten. De overheid van stad en land heeft hier ook een groote taak. Volkswoningbouw, keuring van levensmiddelen, goede verzekeringswetgeving, verlaging indirecte belastingen, enz. treden hier op den voorgrond.

Onmogelijk is het echter, deze verschijnselen van loonvorming en het vraagstuk van de loonmogelijkheid in een algemeene, scherp omlijnde theorie samen te vatten. Groep naast groep moet zelfstandig worden bekeken. Voordeel hier brengt in het algemeen nadeel ginds. Het levenspeil van de Europeesche arbeiders door hun arbeidsloon is bijv. stellig een nadeel geweest voor verschillende gekleurde groepen, zoo goed als te hooge ondernemerswinst. Elke groep heeft het recht en bij goede organisatie (machtspositie en marktpolitiek) de macht, het eigen levenspeil door opvoering van het geldloon te verbeteren. De overheid wake tegen excessen, maar vooral voor de mogelijkheid om aan een zoo groot mogelijk en zeker het noodzakelijk aantal menschen door loonarbeid een redelijk bestaan te doen toekomen, ook al ligt dit lager dan van bepaalde arbeidersgroepen. Conflicten tusschen stad en land, beschutte en onbeschutte bedrijven en dus ook tusschen overheid en bepaalde bedrijven, zijn zeker mogelijk. De zorg der gemeenschap worde vooral gericht op vergrooting van het bevredigingsmiddelenfonds, zoodat steeds meer bevredigingsmiddelen, die een redelijk bestaan voor de grootc massa beteekenen, te voorschijn komen.

Loontheorieën. Zooals reeds gezegd, zijn de algemeene loontheoriën — verklaringen dus van loonvorming en loonmogelijkheid — vrijwel waardeloos geworden.

De theorie van Ricardo van het natuurlijk loon (een loon, dat den arbeider het leven mogelijk maakt en dat hem ook mogelijk maakt voor kroost te zorgen) is als volmaakt niets zeggend erkend. Zij verklaart hoegenaamd niets en heeft het beste steunpunt gegeven voor de moderne stelling, dat een algemeene loontheorie een onbestaanbaarheid is.

Lassalle’s IJzeren Loonwet (vooral een ethische aanval op Ricardo’s theorie) heeft even weinig te beteekenen. Zijn meening, dat in het kapitalistisch stelsel Ricardo — dien hij misvormt — gelijk heeft, is door de feiten weerlegd. Immers zijn opvatting, dat de arbeider niet tot hooger welzijn dan een uiterst minimum kan komen, omdat hij zich bij hooger loon meer gaat voortplanten en zoo weer bijdraagt tot een naar beneden drukken van het arbeidsloon, is in elk opzicht in strijd met de feiten gebleken.

Veel aandacht heeft de Loonfondstheorie gevonden. John Stuart Mill heeft haar in haar ouden vorm het best geformuleerd. Zij hield hoofdzakelijk in, dat het gezamenlijke loon (geldloon) bepaald wordt door dat deel van het maatschappelijk kapitaal, dat bestemd is voor loonbetaling. Latere economisten, vooral Taussig en Von Böhm Bawerk, hebben er op gewezen, dat men hieraan niet het minste houvast had. Het was één vergelijking met twee onbekenden en dus een oneindig aantal oplossingen. Deze beide critici hebben een nieuwe loonfondstheorie opgesteld, wat weinig anders beteekende, dan dat zij de groote beteekenis van het bevredigingsmiddelenfonds voor het reëel loon aan toonden, wat zeker, zooals wij zagen, een belangrijke waarheid, maar geen loontheorie is.

In nieuweren tijd kwam door het vernuftig werk van den Amerikaanschen hoogleeraar Clark en zijn volgelingen de toerekeningsleer in zwang. Deze houdt hoofdzakelijk in, dat door het vrij gelaten spel der subjectieve waardeeringen arbeider, ondernemer en kapitalist ieder den prijs krijgen, die hun toekomt. Er is echter geen vrij gelaten spel en het kan er ook niet zijn. Er is meer dan subjectieve factoren, o.a. machtspositie, en ondanks het beroemde betoog van Von Böhm „Macht oder oekonomisches Gesetz”heeftzij invloed, zooals o.a. ook dr. J. van den Tempel in zijn proefschrift „Macht en economische wet” duidelijk heeft aangetoond.

Nog eens: algemeene loontheorieën zijn er niet en kunnen er ook niet zijn, zooals in dit kort betoog reeds is aangetoond.

Lit.: prof. dr. J. A. Veraart, Arbeidsloon; id., Beginselen der Economische Bedrijfsorganisatie ; E. Von Böhm Bawerk, Macht oder oekonomisches Gesetz; dr. J. van den Tempel, Macht en economische wet; prof. dr. C. A. Verrijn Stuart, De grondslag der loonbepaling; Taussig, Wages and Capital; O. von Zwiedineck Südenhorst, Lohnpolitik und Lohntheorie mit besonderer Berücksichtigung des Minimallohnes. Veraart