Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Arbeiderswoning

betekenis & definitie

Arbeiderswoning - is een kleine woning, bestemd voor een gezin uit de arbeidende klasse (arbeiders, laagste beambten, kleine neringdoenden, landarbeiders, enz.). Heden heeft elke zich ontwikkelende stad in de moderne cultuurstaten geheele wijken van nieuwe arbeiderswoningen, zijn er tuindorpen voor den derden stand ontstaan, en liggen ook overal op het land de a. verspreid. De voorziening in al deze woningen is een van de belangrijkste vraagstukken geweest der volkshuisvesting. Voor een overzicht over het geheele terrein, over de bereikte resultaten, over den groei der sociale, hygiënische en organisatorische inzichten, zie o.a. Volkshuisvesting, Woningwet, Stedebouw.

Men kan de vele soorten a. direct verdeelen in twee groote groepen:

I. woningen voor arbeiders,'werkzaam in ambachten, industrieën en openbare bedrijven, en voor allen, die met hen in levensgewoonten overeenkomen;

II. woningen voor de landarbeiders. De woningbehoefte werd voor beide groepen door zeer verschillende factoren bepaald en de soort van woning is voor beide bovendien in wezen verschillend; voor de eerste groep dient ze nl. voor de tweede groep is woning als bedrijf.

De woning voor fabrieksarbeiders enz.

A)Economische en sociale factoren. Bij de huisvesting dezer bevolkingsgroepen heeft die der fabrieksarbeiders van den aanvang af het moeilijkste probleem gevormd. Dit ontstond direct bij de snelle opkomst der industrie in het begin der 19e eeuw en wel in de groote steden. Deze hadden toen voor de industrie sterke aantrekkingskracht, in hoofdzaak door de volgende (agglomeratie)-factoren: de elasticiteit van de arbeidsmarkt (ruimer voorraad van werkkrachten dan op het platteland); de vele verkeerswegen, die er samenkwamen (gemakke lijke aan voer van grondstoffen, afvoer van producten); de betere openbare diensten (bewaking, brandweer, post, watervoorziening, later: gas, electriciteit, telefoon, enz.) en het directe afzetgebied onder de inwoners van de stad van vestiging. De groote steden en reeds van oudsher bestaande industriecentra zogen dus van het land arbeidersbevolking aan. Buitendien nam de totale bevolkingsaanwas zeer toe (méér en vroeger huwelijken, mogelijkheid om de kinderen te laten werken in de fabrieken). zie Bevolking.

Aan de huisvesting van deze massa’s werd aanvankelijk bitter weinig zorg besteed. Er ontstond spoedig woninggebrek. Oude woningen werden gesplitst of vertreksgewijze verhuurd. Stallen en schuren werden tot woning omgewerkt. Onbruikbare open ruimten, overgebleven erven werden zonder behoorlijk toezicht volgebouwd. De grond werd duur, want door den groei der bevolking in zoo ’n stad steeg de vraag en dus ook de prijs.

Het bezit der bouwgrondspeculanten nam ieder jaar automatisch in waarde toe, wanneer zij het slechts vasthielden (zie Grondvraagstuk). Hierdoor werd rendabele woningbouw dus steeds moeilijker. Bovendien was men in hygiënisch opzicht niet tegen de problemen van een dichte bevolking opgewassen en waren de stadsbesturen met hun verordeningen op een massa-verhuur van woningen in het geheel niet voorbereid. De huisvesting van de onvermogende klasse is tientallen van jaren uitsluitend overgelaten aan de goede zorgen van blijkbaar alleen op winst bedachte grondspcculanten en huisexploitanten. De producten, die daarvan het gevolg geweest zijn, waren inferieur van bouw en van indeeling: rug aan rug geplaatste huizen met blinde achtergevels (fig. 2), woningen aan binnenplaatsen en in sloppen, met gebrek aan licht en lucht, met smalle, onverlichte trappen voor vele woningen gezamenlijk, met gemeenschappelijke privaten, met kelderwoningen, bedsteden en alkoven (fig. 1); en dan overbevolkt.

Schrik voor uitbrekende epidemieën, vrees voor de groeiende ontevredenheid, edel inzicht van enkelen brachten de eerste pogingen tot verbetering. Van overheidswege in Nederland o.a. de bepalingen in de Gemeentewet van 1851, die echter vaak niet werden toegepast, en het „Kort Verslag aan den Koning over de vereischten en inrichting van arbeiderswoningen” (1855), waarin „de holen der arbeiders” werden geschilderd. Ook het particulier initiatief was losgekomen; bouwvereenigingen werden gesticht; sommige fabrikanten hielpen hun arbeiders [zoo bijv. de in dien tijd alombekende cité-ouvrière van Jean Dollfus in Mulhouse, Elzas (1853), ook nagevolgd in België te te Verviers, in Duitschland te Pforzheim en Heilbronn (1856); iets later bijv. de eerste stichtingen van Krupp in Duitschland, het Pullmannvillage in de Ver. St. (1880), Port-Sunlight van Lever Bros. in Engeland en in Delft het bekende Agneta-park (1884) van v. Marken, dat wel goed, maar nooit zeer groot geworden is]. Dergelijke pogingen waren voorbeeldig, doch tegenover den omvang van het kwaad onbeduidend in aantal. Protesten en rapporten deden dan ook eindelijk het inzicht baanbreken, dat hier met grootscher middelen en meer systematisch moest worden geholpen. Tot de huisvesting van de arbeidende klasse tenslotte in de meeste landen staatszorg werd. In Ned. geschiedde dit door de Woningwet van 22 Juni 1901 (Stbl. 158); in België door de wetten van 9 Aug. 1889 en vooral van 25 Juli 1921; in Duitschland door de woningwet van 28 Maart 1918.

De Ned. Woningwet legt aan de gemeenten den plicht op verordeningen te maken betreffende de aan woningen te stellen eischen en op de naleving daarvan toe te zien. Tevens regelt de wet het verleenen van geldelijken steun aan woningbouwvereenigingen of andere lichamen, in het belang van de volkshuisvesting werkzaam.

De huisvesting der fabrieksarbeiders wordt met de 20e eeuw nogmaals een moeilijk probleem, wanneer voor de industrieën de agglomeratie-factoren der groote steden gaan afnemen. De toenemende deglomeratie-factoren zijn: de hoogere kosten van levensonderhoud in de stad (dus de eisch van hooger loonen); de mentaliteit der arbeiders in de groote stad (meer gelegenheid tot propaganda door ontevredenen); de hoogere prijzen van industrieterreinen in de gr. stad; de ontsluiting van het platteland door betere verkeerswegen en leidingnetten. De industrieën gaan dus het platteland opzoeken. Dit geschiedt in versneld tempo, omdat de vroegere geleidelijke groei heeft plaatsgemaakt voor een schoksgewijze uitbreiding.

Fabrieken van groote capaciteit verrijzen nu plotseling. De oorzaak hiervan is de financieele organisatie. Het streven naar macht, naar monopolie, heeft de ondernemingen gecombineerd tot concerns, die zich onderling nog verbinden tot trusts, of tot geheele bedrijfstakken omvattende kartels. Daardoor is uitgebreide rationalisatie mogelijk. Alle gelijksoortige onderdeelen van een groot concern kunnen bijv. worden bijeengebracht in één fabriek, die daardoor eensklaps sterk moet worden uitgebreid.

Of de heffing van invoerrechten in een bepaald land doet het getroffen concern besluiten daar zoo snel mogelijk een fabriek op te richten; enz. Door dergelijke oorzaken ontstaat er dan in een landelijke omgeving plotseling behoefte aan een groote hoeveelheid a. In Ned. heeft de regeering sinds de woningwet in deze zeer royaal geholpen. In andere landen is dat zeker niet in die mate geschied. Bij een ontwikkeling van de industrie in bovengenoemde richting zal echter het euvel van een tijdelijken, hevigen woningnood nooit geheel ondervangen kunnen worden en is het evenmin uitgesloten, dat woningen nutteloos worden gebouwd in een streek, waaruit de industrie toch weer vertrekt.

Wat de woningvoorziening voor de andere hiervoorgenoemde groepen uit de arbeidende klasse betreft, een aanwas van deze groepen komt altijd eerst na dien der fabrieksarbeiders en geschiedt dan ook regelmatiger. De woningvoorziening is daardoor ook eenvoudiger te regelen.

B) Architectonische ontwikkeling. De 19e-eeuwsche architect beschouwde de a. als iets, dat niet tot de architectuur behoorde. Wanneer hij toch a. te bouwen kreeg, bracht hij het „weinig verder dan het aankleeden van een onverschillige constructie van bloote noodzakelijkheid met een decoratief omhulsel in een of anderen historischen stijl” (A. v. d. Steur, De Woningwet l902-’29, blz. 248). Zoo ontstonden de huurkazernes met klassieke zuilengevels. De pioniers der verbetering in Ned. (J.

E. v. d. Pek, Berlage, De Bazel, e.a.) behooren tot de generatie van 1890, waarvan de besten hun beroep zien als een sociale taak. Zij hebben gezocht niet alleen naar een beter woningtype door doelmatiger indeeling en nuttiger gebruik van de beschikbare ruimte, door een juiste ligging van de vertrekken t.o.v. elkaar (verkeerswegen in huis!) en van de bezonning, door een goeden lichtinval, practische keukeninrichting, enz., maar ook naar een eerlijk gebruik der materialen en een schoone vormgeving der a. en naar een juiste groepeering der bouwblokken in het stadsplan. De belangstelling voor de doelmatige a. gaat samen met een herleving der architectuur. En waar de architectonische inzichten achterblijven (dorpstimmerlieden enz.), doen de zie schoonheidscommissies, steunend op de welstandsbepalingen in de bouwverordeningen, goed werk.

Door den wereldoorlog heeft de volkshuisvesting in Ned. een onverwachten invloed gehad op de architectonische en stedebouwkundige ontwikkeling. De stijging van prijzen en loonen zette den particulieren bouw eenige jaren geheel stop. Om den hieruit ontstanen woningnood te keeren ging het rijk over tot het bouwen van niet-rendabele woningen met steun van de rijkskas. In korten tijd moesten geheele woonwijken worden geschapen, waardoor de toenmalige architecten-generatie een zeldzame gelegenheid kreeg haar archit. ideeën en de met de 20e eeuw opgekomen stedebouwkundige inzichten in practijk te brengen. Gevolgen hiervan zijn geweest zoowel de fantastische Amsterdamsche straatwanden als ook laagbouwbuurten en tuindorpen (bijv. Vreewijk in Rotterdam). Ofschoon de bouwbedrijvigheid uit dezen tijd niet alleen de a. betrof, zijn deze hiervan toch wel een hoofdbestanddeel geweest en heeft vooral de voorziening in de a. Nederland een tijdlang aan de spits der moderne architectuur gebracht.

C. Technische eischen en indeeling. De a. kunnen evenals de overige woningen onderscheiden worden in ééngezins- en etage-woningen.
1° Ééngezinswoning. In Ned. (fig. 3-7) bestaat hiervoor, evenals in Engeland (fig. 8), een duidelijke voorkeur. Buiten de centra der groote steden vormt deze dan ook het normale woningtype (80% der a.). In vele streken van Ned. geven de bewoners bovendien aan het vrijstaande huisje de voorkeur boven het rijenhuis, hoewel dit laatste (fig. 4 en 7) onmiskenbare voordeelen boven het eerste biedt (geringere perceelbreedte, daardoor goedkooper in grondkosten én in straataanleg; minder buitenmuren en daardoor minder afkoeling; gunstiger vorm van tuin; rustiger straatbeeld).

Ondanks hervormingspogingen wordt bij de indeeling van de a. — overeenkomstig de wenschen van het meerendeel der toekomstige bewoners — meestal nog het gangbare type middenstandswoning verkleind nagevolgd, nl. twee kamers en suite en een keukentje. Dit leidt bij de weinige beschikbare ruimte en het betrekkelijk groot oppervlak, dat aan gangen en trappen verloren gaat, tot te kleine vertrekken, terwijl bovendien een van de suite-kamers meestal als „mooie kamer” wordt ingericht en dan zelden of nooit wordt gebruikt. Beter is het te streven naar één groote woonruimte (fig. 7), welke bij voorkeur op het Zuiden of Oosten dient gelegd, waaraan soms de bij de bewoners nog zoo geliefde ligging aan de straatzijde moet worden opgeofferd (fig. 7, type D, en fig. 8). Dit ééne woonvertrek is tevens keuken (woonkeuken). Over de vraag, of de kookgelegenheid in dit vertrek, dan wel in een daarbij aansluitend klein keukentje moet worden ondergebracht, zijn de meeningen verdeeld (voordeel van één vertrek: goedkoope verwarming; nadeel: etensdampen).

Fig. 9, zgn. Frankforter-keuken. Aansluitend aan de woonkamer vindt men in zulke a. vaak nog een klein vertrekje (fig. 5 en 7, D), geschikt als werkkamer, slaapplaats bij ziekte, enz. Een vrijstaand, of aan de keuken aangebouwd schuurtje (fig. 5) is van veel waarde voor berging, het doen van de wasch, enz. Op de verdieping behoort slaapgelegenheid te zijn voor ouders, jongens en meisjes afzonderlijk.

Om de genoemde vertrekken met een zoo zuinig mogelijk gebruik van ruimte en materialen te verkrijgen, moet de hoofdvorm van de a. vooral eenvoudig zijn; een rechthoekige plattegrond, afgedekt met een eenvoudige kap, is het beste; hiermee wordt tevens gewoonlijk het aantrekkelijkste uiterlijk verkregen. Het streven om ruimte te sparen heeft soms tot oplossingen gevoerd, waarbij de voordeur (met een portaal) alleen toegang geeft tot de woonkamer (fig. 4) en waarbij de overige deelen van het huis, ook de trap naar de verdieping, alleen via dit vertrek bereikbaar zijn (fig. 7, type D). Dit is geen bezwaar; vele arbeiders betreden hun woning toch bij voorkeur aan de achterzijde, door de keuken. Op de verdieping kan ruimte gewonnen worden, door beneden de ligging der stookplaatsen zóó te kiezen, dat de rookkanalen tot één schoorsteen vereenigd, loodrecht omhoog gaan op een punt, waar ze de indeeling van den zolder in slaapkamers niet beletten. Een goede indeeling hangt ook veel af van de plaatsing van trap en kapspant.

2° Etagewoning. De bezwaren hiertegen worden in Ned. zoo sterk gevoeld, dat dit woningtype (fig. 10) alleen ingang heeft gevonden in de dichtstbebouwde gedeelten der groote steden, waar de hooge grondprijzen nog steeds tot het opeenstapelen van woningen dwingen, en ook hier ziet men dit type niet in den extremen vorm van de woonkazernes der wereldsteden (fig. 11-14). In gemeenten met minder dan 20.000 inw. komt de etagewoning practisch niet voor. Ook voor het verdiepingshuis heeft gestadig zoeken tot nieuwe oplossingen geleid (fig. 15, woning voor groot gezin). De pogingen tot verbetering beperken zich niet tot de indeeling van de afzonderlijke woningen, doch betreffen evenzeer de groepeering van de woningen in het blok en de inrichting van centrale voorzieningen, bijv. van een gemeenschappelijken tuin of kinderspeelplaats op het binnenterrein. De practische mogelijkheid van andere, meer technische voorzieningen in a., zooals centrale verwarming en warmwatervoorziening, zal nog moeten blijken.

Hesseling.

D) Hygiënische eischen. In naam van de hygiëne heeft men indertijd het hevigst de toestanden der oude a. bestreden. In Ned. was dan ook aan de zie gezondheidscommissies samen met het gemeentebestuur opgedragen de tenuitvoerlegging van een gedeelte der woningwet, nl. de paragrafen over woningverbetering, overbevolking en onbewoonbaarverklaring (zie Volkshuisvesting).

De hygiënische eischen zijn grootendeels voor alle woningen gelijk, zoo wat betreft: licht (ramen 1/5 à 1/6 der vloeroppervlakte); lucht (ventilatie door tuimelramen, openslaande ramen); vochtbestrijding (trasraam, niet-lekkende goten); drinkwatervoorziening (waterleiding); vuilafvoer (rioleering); bestrijding van ongedierte (ratten, muizen, wandluizen). zie Woninghygiëne. Als ideaal voor de a. in Ned. ziet de hygiënist de ééngezinswoning en wel in het algemeen volgens de verbeterde indeeling hierboven gegeven, waaraan dan de volgende eischen te stellen zijn, wat betreft de maten; oppervlakte terrein 100 m2; oppervlakte woning uitwendig gemeten 35 à 40 m2 (bijv. gevelbreedte 6 m, diepte 7 à 8 m); hoogte tot halverwege in de kap 6 m; inhoud woning uitwendig gemeten 210 à 240 m3, inhoud schuurtje ongeveer 30 m3, oppervlak woonkamer minstens 15 m2, woonkeuken tot 20 m2, hoogte woonkamer 2,70 m; inhoud slaapkamers zoo mogelijk 10 m3 per volwassene en 5 m3 per kind.

Deze opvattingen zijn echter nog geen gemeengoed in Ned. Sommige zie bouwverordeningen, sinds de woningwet verplicht, hebben zich zelfs eenvoudig aan den bestaanden toestand gehouden. Er vallen nog verouderde plaatselijke opvattingen te verbeteren. En een doelmatige zie woninginspectie kan dan maken, dat de resultaten der woningverbetering blijvend zijn.

Lit.: Dr. Droog, Werkmanswoningen, hoe ze zijn en wezen moeten Kath. Soc. Wbl. 1910); id. Heemsteedsche Woningtoestanden vóór en na toepassing der Woningwet (Kath. Soc. Wbl. 1911). Droog.

II. De landarbeiderswoning.

Landarbeiders hebben in Ned. tot heden nog vrijwel steeds in eigen huisvesting moeten voorzien. Huurwoningen, zooals voor arbeiders in industrieën en ambachten, komen niet voor, omdat ze door de lage en onzekere loonen niet rendabel zijn. Uitzondering maken slechts enkele huurwoningen voor de vaste werkkrachten in groote landbouwbedrijven. Zeer veel landarbeiders werken echter niet in zulken regelmatigen dienst en beoefenen naast het loonwerk op bescheiden schaal het boerenbedrijf voor eigen gebruik. Die moesten dus steeds zelf voor land en woning zorgen. Volgens de gegevens van het „Gedenkboek v. h. Inst. v. Volkshuisvesting” was de practijk meestal als volgt: stukjes grond, die door hun ligging nergens anders voor konden worden gebruikt, bermen van wegen, taluds van dijken enz. vormden in den regel het eenig verkrijgbare bouwterrein.

Het begin van het bouwkapitaal werd door een werkgever, door kerk- of armbestuur verschaft, of door collecte langs de huizen verkregen. Kon het woongedeelte in steen worden opgetrokken, de aangebouwde schuur was meestal van hout op steenen voet. Voor het dak werden dikwijls sparren gebruikt, zóó uit het bosch gekapt, en met stroo of slecht riet gedekt. Naar gelang men geld had, werd een gedeelte van de woning verbeterd; dat kon geslachten duren. Van buiten zien veel dergelijke woningen er schilderachtig uit met geteerd plint, witte muren en een groen bemost dak. Van binnen echter bevinden zich bedsteden in den achterwand, zoodat doorluchting van de woning niet mogelijk is; onder de bedsteden is vaak een ondiepe kelderruimte, vochtig en zonder luchtdichte afsluiting naar boven; er is geen waterleiding, geen gootsteen, geen faecaliën-afvoer; de onbeschoten zolder staat in open verbinding met de schuur en dient evenals deze vaak voor bergplaats én voor slaapplaats.

In hygiënisch opzicht moeten aan de land-a. minstens de volgende eischen worden gesteld: een oppervlak binnen de muren van 30 m2 en een verdiepinghoogte van 2,70 m (door handhaving van deze maten kan de zolder voldoende groot worden); een opgaande brandmuur tusschen de woning en den stal, zoodat de zolder voor slaapvertrekken kan worden benut; afschaffing van bedsteden; een behoorlijke afdekking van een event. kelderruimte; een gootsteen in de (woon-)keuken en een afvoer-voorziening van het privaat.

Algemeene regels voor de indeeling zijn niet aan te geven. Deze hangt af van aard en omvang van het nevenbedrijf, dat de landarbeider uitoefent (akkerbouw, tuinbouw, veeteelt). Zij hangt eveneens af van de gewestelijke bouwtradities; zie Boerderij. In het algemeen moet zij voldoen aan goede ligging van de vertrekken en bedrijfsruimten onderling en t.o.v. de windrichtingen. Evenals bij boerderijbouw is de woonkeuken het meest gebruikelijk (fig. 16, land-a. voor N. Brabant).

De woningwet maakte het stellen van deze eischen mogelijk, en eveneens onbewoonbaarverklaring, indien hieraan in het geheel niet werd voldaan. Langzaamaan drongen deze eischen nu ook tot de bouwverordeningen der plattelandsgemeenten door. Met rijksvoorschot werd een aantal dergelijke woningen gebouwd. Hiermee was echter de landarbeider nog niet in het bezit van deze woningen; daarvoor waren de loonen vaak nog te laag. Voor sparen en zelf bouwen volgens de eischen was evenmin gelegenheid. Hieraan is tegemoet gekomen door de landarbeiderswet van 20 April 1918 (Stbl. 259).

Deze heeft o.m. ten doel aan landarbeiders land met woning (zgn. plaatsje) in eigendom te verschaffen. Landarbeiders van 25 tot 60 jaar, die ten minste 10% van de kosten kunnen betalen — welke maximaal 4000 gld. mogen bedragen — kunnen voor de resteerende 90% voorschot van het Rijk verkrijgen, mits de gemeente zich voor rente en aflossing garant wil stellen. Deze rente en aflossing, welke in totaal niet hooger mogen zijn dan 3,— gld. per week, zijn zoodanig geregeld, dat de landarbeider het plaatsje na 33 jaar in vollen eigendom kan bezitten. Bij spaarzamen bouw kan van de 4000 gld. genoeg overblijven voor een stukje land. Sommige plattelandsgemeenten hebben voor eigen rekening de voordeelen van de landarbeiderswet op analoge voorwaarden bereikbaar gemaakt ook voor andere arbeiders in hun gemeente (werkzaam op steenbakkerijen, suikerfabrieken, zuivelfabrieken, enz.).

Eigen woning voor arbeiders. De woning is een der gewichtigste cultuurgoederen en zeker in onze klimaatzone noodzakelijk voor een gezond familieleven. Onze principieele opvattingen over huwelijk en huisgezin en hun beteekenis voor het godsdienstig en maatschappelijk leven leggen ons niet alleen op, bepaalde eischen te stellen aan de indeeling van de woning en de woonwijken, maar maken de huisvesting voor ons van vitaal belang. Wij zijn niet klaar, wanneer er voldoende zulke woningen zijn (en dat is nog niet het geval), wij moeten ook het wonen zelf verzorgen. De wooncultuur is vrijwel verdwenen.

Een der redenen is de weinige woningvastheid van de groote massa, vooral der fabrieksarbeiders. Een gevolg daarvan is geweest het toenemen van het aantal huurwoningen. Voor 150 jaar woonde ieder nog in eigen huis, nu woont in de wereldsteden 99% dermenschen in huurwoningen. Hierdoor is bij de arbeiders de liefde voor de woning verdwenen. Voor het vernieuwen van de wooncultuur is eigen bezit van de woning zeer bevorderlijk, en de daarmee samengaande vaste vestiging, de gehechtheid aan den grond, het gevoel voor tradities zijn een geëigende voedingsbodem voor maatschappelijke deugden.

Vele vraagstukken hangen samen met het verschaffen van een eigen woning aan de massa der arbeiders: de vestiging (eventueel decentralisatie) der industrieën; stedebouwkunde en streekplannen (de woningen; moeten geplaatst zijn in de natuur, eventueel met verschaffing van tuinen tot telen van eigen voedsel); verkeersvraagstukken (regeling van de „Pendelwanderung”, het dagelijksch heen en weer reizen van woonnaar werkplaats); rechtskundige en grond-vraagstukken, (onbelastbaarheid van het bezit, verbod tot verkoop aan niet-bewoners, enz.); financiering van den woningbouw; vraagstukken van sociale paedagogie, enz. zie Volkshuisvesting.

In verschillende landen is het streven naar een eigen woning voor arbeiders, meestal verbonden met het streven naar een onafhankelijk bestaansminimum, reeds lang ingezet. In Duitschland kent men de verschillende „Heimstätte”-bewegingen, die daar in 1925 wettelijk voor het geheele rijk geregeld zijn. Voor Ned. en België, zie hieronder. Hesseling.

A) In België werd op dit terrein reeds veel werk verricht. De eerste stoot tot het bouwen van arbeiderswoningen werd gegeven door de wet van 9 Aug. 1889, waarbij aan de Bouwmaatschappijen en aan de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas faciliteiten en fiscale voordeelen verleend werden en machtiging om voorschotten te verstrekken. Verder bevatte deze wet bepalingen omtrent verlaging van registratie- en overschrijvingsrechten voor die arbeiders, welke eigenaar werden van hun woning. Tenslotte werd de Spaarkas er toe gemachtigd verzekeringen op het leven af te sluiten ten einde, in geval van vroegtijdig overlijden, de terugbetaling te verzekeren van de leeningen, welke door arbeiders aangegaan werden om de koopsom van hun huis af te betalen. Na den oorlog bleek deze wet niet meer te voldoen. Door de wet van 11 Oct. 1919, aangevuld door die van 25 Juli 1921, werd een Nationale Maatschappij voor goedkoope woningen en woonvertrekken in het leven geroepen, belast met het oprichten van plaatselijke of gewestelijke maatschappijen. De Nationale Maatschappij mag zelf nl. niet bouwen; zij verschaft evenwel aan door haar erkende Maatschappijen het benoodigd kapitaal om ontwerpen uit te voeren.

Teneinde den particulieren ondernemingsgeest op te wekken, voorziet een Koninklijk Besluit van 14 Aug. 1922 de uitkeering van bouwpremiën aan weinig bemiddelde personen, die voor hun eigen gebruik een goedkoope woning bouwen. Door een tweede Koninklijk Besluit van 14 Oct. 1922 wordt de uitkeering van premiën uitgebreid. Zij mogen nu nl. ook gegeven worden aan weinig bemiddelde personen voor den aankoop van de afzonderlijke woningen, welke door de erkende Maatschappijen gebouwd worden of nog moeten gebouwd worden.

Tenslotte wordt bij een derde Koninklijk Besluit van 13 Febr. 1924 aan de personen, die genieten van het tweede der hierboven genoemde besluiten, een premie verleend tot schadeloosstelling voor de registratie- en overschrijvingsrechten, geheven op het bedrag van den verkoopprijs. In navolging der regeering hebben sommige provincies, en ook hier en daar een gemeente, het verwerven van een woning in eigen bezit willen aanmoedigen door een bijkomende premie uit te keeren aan hen, die de Rijkspremie ontvangen hebben. Tenslotte worden alle particulieren door een wet van 10 Juni 1928 er toe aangespoord nieuwe woningen te bouwen door hun de grondbelasting tijdelijk kwijt te schelden.

De 298 maatschappijen, erkend door de Nationale Maatschappij, hadden op 1 Sept. 1932 53.984 woningen gebouwd, waarvan 43.168 voor een gezin en 10.816 woonvertrekken. Op dezen datum waren 21.104 aanvragen voor het koopen van een huis bij de Nationale Maatschappij ingekomen; 18.061 woningen (42%) waren verkocht. Deze verkoop bracht 430 millioen francs op, welke gebruikt werden voor het bouwen van nieuwe woningen. Op 31 Dec. 1931 had de Algemeene Spaar- en Lijfrentekas 251 credietmaatschappijen erkend, welke 1 milliard 725 millioen geleend hadden aan 186.000 weinig bemiddelde personen, die daardoor eigenaar van een huis geworden waren. „De Spaarkas heeft aan de arbeidende klasse een ontzaglijken dienst bewezen, waarvoor deze haar nooit genoeg dank zal kunnen wijten.” (Gosseries). Het Dept. van Nijverheid, Arbeid en Maatschappelijke Voorzorg had op 31 Dec. 1931 ongeveer 35.000 premiën vereffend op de 50.000 aanvragen, welke in aanmerking kwamen.

Ondanks alles wat gedaan werd, bestaan er echter nog veel krotwoningen. Men raamt het aantal ongezonde of overbevolkte woonvertrekken op meer dan 100.000. Uit de huisvestingsstatistiek, in 1920 opgemaakt voor 109 Belgische gemeenten met meer dan 10.000 inwoners, en in totaal 42% van de gansche bevolking van het rijk omvattend, werd in 1926 afgeleid, dat 118.000 gezinnen slecht gehuisvest waren in te enge kamers, onder onzedelijke voorwaarden en in krotwoningen. zie Volkshuisvesting in België.

Lit.: Gosseries, L’habitation à bon marché en Belgique. (Brussel 1926, 907-929); Van Coppenolle, De Belgische politiek v. d. volkswoning (Brussel 1932). H. Heyman.

B) In Nederland is door het K.B. van 2 Oct. 1931 (Stbl. 409) door den wetgever de eerste stap gezet om het verkrijgen van een woning in eigendom ook voor de arbeiders in industrieën enz. te bevorderen. Hierbij is nl. geregeld de overdracht in eigendom aan de bewoners van door bouwverenigingen of stichtingen gebouwde woningwet-woningen. Verder bestaan er in deze richting verschillende particuliere initiatieven. Merkwaardig op dit gebied is het werk van de N.V. Levensverzekeringmaatschappij „Concordia”, instelling van het R.K. Werkliedenverbond in Ned. Deze maatschappij vormt „spaargroepen” van een beperkt aantal personen, die zich het verkrijgen van een eigen woning tot doel stellen. Zij werkte met zoo gunstig resultaat, dat reeds na weinige jaren honderden arbeiders zich het bezit van een huisje konden verzekeren. Dit sociale werk heeft in Kath. kringen meer beteekenis gekregen sinds in de encycliek „Quadragesimo Anno” werd opgewekt tot opheffing van de arbeiders uit het proletariaat door vermogensvorming. Henri Hermans.

Lit.: dr. A. Dumont, Les habitations ouvrières (1905); ir. J. Zoetmulder, De Katholieken en het woningvraagstuk in „Het Katholiek Nederland 1813-1913” (1913); dr. H. P. Berlage, Normalisatie in Woningbouw (lezing 1918); P. Behrens en H. de Vries, Vom sparsamen Bauen (1918); Album, bevattende een 50-tal woningtypen voor met rijksvoorschot te bouwen woningen (1920): dr. R. Eberstadt, Handbuch des Wohnungswesens und der Wohnungsfrage (1920): dr. H. P. Berlage, ir. A. Keppler, W. Kromhout en J. Wils, Arbeiderswoningen in Nederland (1921); L. Zwiers, Kleine Woningen (1924); dr.

R. Regge, pr., De Mensch en zijn Woning (1925); H. Krüger, Das Reichs-Heimstättengesetz (1925); § dr. Hans Kampffmeyer, Wohnungen, Siedlungen und Gartenstädte in Holland und England (1926); H. Brüning, F. Dessauer, K. Sander, Das nationale Bauprogramm (1927); § De Woningwet 1902-’29, gedenkboek van het Ned. Inst. voor Volkshuisvesting en Stedebouw (1930); Die Wohnung für das Existenzminimum (1930); Handwörterbuch des Wohnungswesens (1930); dr. ir. F. Bakker Schut, Industrie en Woningbouw (1933); verder de verschillende publicaties van het Ned. Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw en de door de Ned. Regeering gepubliceerde Verslagen en Mededeelingen over de Volksgezondheid.

Uit bovenstaande, met een § gemerkte werken zijn ons vsch. illustraties welwillend afgestaan.

Toelichting bij de foto-platen. Plaat I: Deze oude buurt van Amsterdam, gelegen in ’t Oostelijk gedeelte van het centrum, voor een deel ook in de Jodenwijk, is door de gemeente grootendeels gesaneerd. Vele bewoners zijn overgebracht naar gemeentewoningen aan den overkant van het IJ. In fig. 1 (bij x) ziet men duidelijk hoe smal het straatje tusschen de woningen is, hoe deze dus verstoken zijn van licht en lucht.

Plaat II: Fig. 1 is een gemeentelijk woningcomplex, fig. 2 een straatbeeld van een woningbouwvereeniging: fig. 3 en 4 zijn Rotterdamsche tuindorpen, nl. Vreewijk en Oud-Mathenesse. Fig. 5 geeft een nieuwe landarbeiderswoning, minder gelukkig van uiterlijk, maar doelmatig ingericht; fig. 6 geeft eenzelfde: oud, schilderachtig, maar onvoldoende.

Plaat III: Fig. 1 en 2 zijn voorbeelden van de ruim opgevatte Engelsche eengezinswoningen voor arbeiders. Fig. 3 geeft een vrij gunstig, eenvoudig aandoend voorbeeld van verdiepingbouw in Berlijn, Siedlung Siemensstadt van arch. Hertlein. Fig. 5 geeft een dubbele eengezins-a. in het tuindorp Heimaterde, een stichting van Krupp bij Essen, na den wereldoorlog gebouwd, arch. Suhnel. Fig. 4 en 6 geven het voor- en achteraanzicht van een groep eengezins-a. in het tuindorp Altenhof, eveneens een stichting van Krupp bij Essen, gebouwd 1907 (fig. 17 in den tekst toont den plattegrond).

Plaat IV: Fig. 1 en 3 geven het binnenterrein van een woningblok: bij 1 hebben de benedenwoningen ieder een klein achtertuintje met schuurtje, het overige is als gemeenschappelijke tuin ingericht, bij 3 hebben de benedenwoningen kleine plaatsjes, het verdere binnenterrein is kinderspeelplaats. Fig. 2 toont hoe het karakter van de woning voor het huisgezin geheel uit den verdiepingbouw verdwijnt. Fig. 4 zijn gemeentewoningen voor groote gezinnen van K.P.C. de Bazel (fig. 15 in den tekst geeft den plattegrond). Fig. 5 en 6 zijn woningen van M. de Klerk, den meest begaafden voorganger van de „Amsterdamsche School”, welke na den wereldoorlog een kortstondigen bloei beleefde: in fig. 5 bevat elke „eenheid” 6 woningen; fig. 6 toont duidelijk het romantisch kleed, dat aan eenvoudige a. gegeven is.