Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Appel

betekenis & definitie

Appel - Malus L., voornaamste fruitsoort van het koele, gematigde klimaat. Tot den a. behooren verschillende fraaie bloemheesters, die echter kleine vruchten dragen. De vrucht der gewone a. verschilt al naar de verscheidenheid (het aantal daarvan loopt in de duizenden) in grootte, kleur, smaak, duurzaamheid, e.d. en wordt niet alleen veel versch gegeten, doch ook gedroogd, en tot moes, stroop of wijn verwerkt. Ook het hout heeft waarde.

Bekende zijn reinetten en bellefleurs ; de meeste verscheidenheden zijn slechts in bepaalde luchtstreken en gronden thuis. In het alg. echter zijn hoog grondwater, kalkarmoede,schaduw en wind nadeelig. De niet zaadvaste a. ent men op gezaaide of afgelegde, voor onderlaag bestemde a. Talrijke ziekten en insecten teisteren den boom. Men beware appels in een koele, donkere, tochtvrije, zindelijke ruimte in vochtige lucht.

L i t.: F. Dufour, Fruitboomteelt (31930 ?).

Rietsema.

Voorstelling in de kunst. In de hand van St. Sebastiaan, bij den H. Herman Joseph, die hem aan het Jesuskind op de armen der Madonna aanbiedt. Als rijksappel in plaats van den wereldbol bij Christus (in de glorie), later ook bij het Jesuskind. Ook als zoodanig in de hand van keizers en koningen.

Knipping.