Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Angelsaksen

betekenis & definitie

Angelsaksen - heeten sedert de 17e eeuw de West-Germaansche bewoners van Engeland van vóór den slag van Hastings in 1066. Omstreeks 400 na Chr. bestond de inheemsche bevolking reeds duizend jaren uit Keltisch sprekende Britten, en het land heette daarom Brittannië. Het werd door de Romeinsche keizers als een wingewest geregeerd sedert het jaar 65 na Chr., en de „castra” (Chesters enz.), waarin de Rom. legioenen lagen, werden middelpunten van Rom. beschaving. Kort na 400 begon het Rom. rijk zijn verzwakte krachten te concentreeren, en de legioenen werden uit Brittannië teruggeroepen.

De Britten kregen toen te lijden van de invallen der ruwe Picten en Schotten uit de hooglanden van Caledonië (Schotland), en niet lang daarna ook van de Saksen, die van Zuid-Vlaanderen en Noord-Fr. het Kanaal overstaken. Volgens Gildas en Beda kwamen de eerste Saksen onder leiding van Hengist en Horsa op verzoek van den koning der Britten zelf. Volgens Nennius kwamen zij als ballingen. De woelingen op het vasteland ten gevolge der groote Volksverhuizing en de invallen der Hunnen deden verschillende West-Germaansche stammen een toevlucht zoeken in het land der Britten. Bekend zijn vooral de Anglen, de Jutten ot Euten, een deel der Friezen en een belangrijk deel der Saksen. Al deze stammen spraken een verwante taal, hadden oorspronkelijk gewoond bij de monding van de Elbe en stonden bij Rom. schrijvers als Inguaeonen bekend. Midden door Ned. heen waren zij geleidelijk naar Z. Vlaanderen getrokken. Een eerste inval in Z. Eng. wordt reeds vermeld in het jaar 366, maar de verhuizing, die een verovering werd, nam na 410 pas grootere afmetingen aan.

De Saksen en Euten waren de eersten, en dezen namen het grootste deel van Z. Eng. in beslag. Later in diezelfde eeuw kwamen de Anglen, die het meer Noordelijk gedeelte op de Britten veroverden; waarschijnlijk niet zonder hier en daar op sterken weerstand te stuiten, zooals men kan opmaken uit het verhaal van Arthur. Maar vóór het einde der eeuw waren de Britten teruggedrongen in de Westelijke bergstreken van Cornwall en Wales en Cumberland. Onder de nieuwe West-Germ. stammen waren de Anglen het talrijkst, en in de 6e en 7e eeuw hadden dezen ook het politiek en cultureel overwicht, zóózeer, dat al de verschillende stammen en het geheele land al sedert de 7e eeuw zich naar hen noemden (Engle is het oude Germ. meervoud van Angul.) Buitenstaanders gaven hun echter andere namen. De Britten kenden hen slechts als Saksen (Sassenach). Op het vasteland komt in de 8e eeuw de naam A. op, doch enkel voor de Saksische stammen in Engeland, om deze te onderscheiden van de achtergebleven Oude Saksen (vetuli Saxones). Nu en dan wordt de naam A. ook voor de Anglen gebruikt, ten minste voor zoover zij dicht bij de Saksen ten Z. van de Humber woonden. Pas in de 17e eeuw echter wordt A. de gebruikelijke verzamelnaam voor al de West-Germaansche stammen op Engelschen bodem vóór het jaar 1066.

Het bestuur over de A. werd naar Germaansch model oorspronkelijk uitgeoefend door tal van kleine koningen of stamhoofden; de geographische begrenzing der verschillende staatjes bleef echter altijd vlottend en onzeker. In de 16e eeuw waren de namen van zeven staatjes bekend, en daar het getal zeven nog als heilig gold, sprak men van een Zevenrijk of Heptarchie. De Heptarchie is een historische legende. De drie grootste staten waren Northumbrië in het N., Mercië in het midden, en Wessex in het Z. Het kleine, maar sterk aaneengesloten en ontoegankelijke gebied van Kent, waar de sterkste sporen van Rom. beschaving waren achtergebleven, behield echter altijd een zekere onafhankelijkheid.

De Angelsaksen waren onbeschaafde heidenen. De komst van het Christendom beteekende voor hen tegelijk de komst der beschaving en der schrijfkunst. Geschriften van heidenschen oorsprong bestaan er trouwens van geen enkel Germ. volk. De A. leerden het Christendom van twee zijden bijna tegelijkertijd kennen. De Benedictijnsche missie kwam uit Rome naar het Z., en kort daarna begon in het N. de werkzaamheid der Keltische, Iersche monniken. De Heilige Augustinus begaf zich naar het sterk geromaniseerde Kent, dat geregelde betrekkingen onderhield met Gallië. Hij doopte koning Ethelberten vestigde zijn aartsbisschoppelijken zetel te Canterbury in 697. Geheel Kent schijnt spoedig het voorbeeld van den koning gevolgd te zijn, en ook over het aangrenzende gebied van Essex verspreidde zich het geloof.

Eenige jaren later deed een leerling van den H. Augustinus, de H. Paulinus, een poging om ook in Northumbrië, dat sedert 627 een hegemonie had verworven over de andere staten in Engeland, het geloof te verkondigen. Hij stichtte een aartsbisdom te York, maar had slechts een voorbijgaand succes, daar hij reeds in 633 moest vluchten. De blijvende christianiseering van het N. en van het grootste deel der A. is het werk der Iersche monniken. In 635 kwam de heilige koning Oswald, die opgevoed en gedoopt was in een Iersch klooster, in Northumbrië aan de regeering. Hij liet terstond Iersche monniken komen uit Iona, en dezen vestigden hun hoofdzetel in Lindisfarne. Dertig jaren lang, tot 664, was deze abdij onder haar drie heilige abten Aidan, Finan en Colman het hoofdcentrum van godsdienstige werkzaamheid onder de A. Omtrent de werkzaamheid der Iersche monniken zijn weinig bijzonderheden overgeleverd. Maar hoe ver en diep hun invloed reikte, blijkt uit het feit, dat alle A., ook die in Kent, de schrijfkunst van de Ieren hebben geleerd. Zelfs de Benedictijnen namen de Iersche schrijfmethode aan en hebben in de twee volgende eeuwen het Iersche schrift over geheel West-Europa verspreid.

De disciplinaire verschilpunten tusschen Benedictijnen en Ieren werden door de Synode van Whitby in 664 ten gunste der eersten beslist, en hierdoor kwam aan de werkzaamheid der Ieren een einde. Vier jaren later zond Rome een zeer krachtige en geleerde persoonlijkheid, den Griek Theodorus van Tarsus, als aartsbisschop naar Canterbury, en zijn twintigjarig bestuur heeft de kerk der A. definitief gevestigd en georganiseerd en tot hoogen bloei gebracht. Deze hooge en snelle bloei in iedere richting — in wetenschap, kunst, geloofsijver en godsdienstig leven — is een zeldzaamheid in de geschiedenis en is gedeeltelijk misschien te verklaren uit het gelukkig samenwerken van Rom. organisatiegeest, Iersche intensiteit en Angelsaksische energie. Maar het is ook een bijzonder bestel der Voorzienigheid. De A. zijn bekeerd tijdens de somberste periode der Europeesche geschiedenis. De Longobarden hadden Italië verwoest en de Saracenen ontrukten de andere landen rondom de Middellandsche Zee aan de Kerk. In deze 7e eeuw bleef het licht der Christelijke beschaving alleen branden in Engeland. Daar leefde de laatste der Kerkvaders, de H. Beda ; daar werd het eerste Germ. epos, Beowulf, geschreven; vandaaruit werd het Christendom gebracht naar het vasteland, naar Friezen en Germanen.

De Heiligen Willibrord en Bonifatius waren Angelsaksen. De kerk van Utrecht is een stichting van Angelsaksische monniken. En een Angelsaks, Alcuinus, is de pionier geweest van de wetenschappelijke Renaissance in het rijk der Franken onder Karel den Grooten.

Omstreeks 800 nam het vasteland de leiding in de gesch. der beschaving weer over, en kort daarna werd ook het politiek en cultureel overwicht van het N. in Eng. zelf verzwakt. Vóór het jaar 900 werd het geheel vernietigd door de invallen der Noormannen. De Zuidelijke staat, Wessex, kwam tot krachtige ontwikkeling in 821, en kreeg weldra de hegemonie, vooral onder koning Alfred. Diens zoon Eduard werd de eerste koning van alle A. in 924. De laatste koning was ook een Eduard, de H. Eduard de Belijder. Na zijn dood, in 1066, en de vruchtelooze pogingen van Harold, stichtte Willem de Veroveraar een Normandisch koninkrijk in Eng., en aan volk en cultuur en taal van na dien tijd geeft de moderne geschiedschrijving niet meer den naam van A. en Angelsaksisch, maar van Engelschen en Engelsch.

L i t.: F. Cabrol, L’Angleterre chrétienne avant les Normands (1909); H. Chadwick, Origin of the English Nation (1924); L. Gougaud, Christianity in Celtic Lands (1932). Pompen.