Ambtenaar - (Ned. Recht) (zie Ambtenaren) is ieder, die bijwijze van speciaal beroep werkzaam is ten dienste van staatsbestuur of administratie (vgl. Kranenburg, Ned. Staatsrecht I 1928). Onder dit (wetenschappelijke) begrip vallen derhalve o.m.: rechters, (beroeps)militairen, belasting- en douaneautoriteiten, onderwijzers, etc.
Niet echter: kamerleden, die hun functie immers niet als beroep uitoefenen, noch ook miliciens. In de wetenschap is veel gestreden over de vraag of „arbeiders” in dienst van publieke lichamen „a.” zijn. Dit is o.a. van bijzonder belang voor de vraag of ook voor deze arbeiders het voor a. geldende stakingsverbod van art. 358 bis-quater, van kracht is. De Ambtenarenwet van 1929 maakt tusschen a. en arbeiders geen principieel onderscheid. Volgens art. 1 dezer wet is a. hij, die is aangesteld in openbaren dienst om hier te lande werkzaam te zijn; tot den openbaren dienst behooren alle diensten en bedrijven door den Staat en de openbare lichamen beheerd. Intusschen opent de wet de mogelijkheid, dat een a. in openbaren dienst geen a. wordt; immers art. 1 lid 3 bepaalt, dat niet is a. hij, met wien een burgerrechtelijke arbeidsovereenkomst gesloten is. De a.-betrekking wordt door andere juridische beginselen beheerscht dan de burgerrechtelijke dienstbetrekking, die geregeld is bij de art. 1637a— 1639x B.W. De rechtspositie van den a. toch berust niet op een wederkeerige overeenkomst tusschen twee juridisch gelijk waardige partijen, maar op een door de overheid eenzijdig uitgevaardigde regeling. De bezoldiging der a. wordt door den Koning vastgesteld (art. 63 G. W.), met uitzondering van de bezoldigingen van Raad v. State, Rekenkamer en rechterlijke macht, die door de wet geregeld worden, ten einde de onafhankelijkheid van genoemde organen tegenover de Regeering te waarborgen.
De pensioenen van alle ambtenaren worden evenwel door de wet geregeld (art. 63 G. W.). Mag de overheid de eenmaal door haar vastgestelde bezoldigingen der a. ook eenzijdig wijzigen? Algemeen wordt aangenomen, dat zij door willekeurige wijzigingen (d.w.z. wijzigingen van de bezoldigingen van individueel bepaalde a.) hare bevoegdheden zou te buiten gaan. Maar de duidelijke bewoordingen van art. 63 G. W. laten geen twijfel, of de Regeering heeft het formeele recht om bij algemeene regeling eenzijdig de bezoldigingen der a. te wijzigen. Dat de Regeering in 1924 het beruchte art. 40 Bezoldigingsbesluit bij de wet wilde doen intrekken, had dan ook een anderen grond, nl. dezen, dat in 1819 in dit art. bepaald was, dat den toen in functie zijnde a. de hun eens toegekende wedden gewaarborgd werden. Daarom meende de Regeering, dat de rechten, die de a. in gevolge deze waarborging verkregen hadden, niet anders dan door een wet konden worden aangetast. De Kamer heeft het hiertoe strekkende wetsvoorstel echter verworpen, en ten slotte is art. 40 Bezold. Besl. toch bij K. B. ingetrokken (7 April 1924). Tegen deze intrekking zijn een aantal ambtenaren in rechten opgekomen, maar de Hooge Raad heeft de Regeering in het gelijk gesteld.
Sedert Dec. 1929 is de rechtstoestand der Ned. a. voor een deel bij de wet geregeld (de A.-wet). Als belangrijkste punt bevat deze wet een jurisdictie-regeling: a., hun nagelaten betrekkingen of rechtverkrijgenden, die bezwaar hebben tegen de te hunnen aanzien door een admin. orgaan genomen besluiten, verrichte handelingen, of uitgesproken weigeringen om te besluiten of te handelen, kunnen zich beroepen op de Ambtenaren-gerechten en in appèl op den Centr. Raad van Beroep te Utrecht. Intusschen bleven de voor 1929 reeds bestaande scheidsgerechten en commissies ter oplossing van a.-geschillen bestaan. De door deze lichamen reeds beoordeelde geschillen zullen in tweede en hoogste instantie direct voor den Centr. Raad van Beroep gebracht worden. Aan de nieuw ingestelde A.-gerechten is de reeds bestaande organisatie van de Raden van Beroep in ongevalszaken dienstbaar gemaakt; het heele vaste personeel dezer raden (voorzitters, griffiers, klerken, enz.) treedt insgelijks in en voor de A.-gerechten op.
Als gewone leden der A.-gerechten fungeeren echter andere personen dan in de Raden van Beroep. Deze leden worden door den Min. van Justitie voor 6 jaar benoemd en kunnen om gewichtige redenen door den Centr. Raad van Beroep ontslagen en geschorst worden. Art. 125 der A.-wet schrijft voor, dat o.m. ten aanzien van aanstelling, schorsing, bezoldiging, wachtgeld, diensttijden, verlof en vacantie, ziektegelden en disciplinaire straffen bij alg. maatregel van bestuur de noodige regelen gesteld moeten worden. In 1931 (Juli en Augustus) zijn ter uitvoering van dit art. twee K. Besl. uitgevaardigd, één met betr. tot burgerlijke a., het andere t.a.v. militairen. Deze K. Besl. gelden evenmin als de bovengeschetste jurisdictieregeling voor ministers, leden van den Raad van State en de voor het leven benoemde a. (rechters en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad).
Lit.: Kranenburg, Ned. Staatsrecht (I 1933).
Stoop.
In de Belg. Wetg. is ambtenaar een benaming, welke gegeven wordt aan de staatsagenten van hoogeren rang, die bij middel van een bepaalde benoeming in een regelmatigen staatsdienst worden opgenomen en deze benoeming door het afleggen van den wettelijken eed hebben aanvaard.
Bij uitbreiding wordt deze benaming insgelijks toegepast op de agenten van hoogeren rang van de provincie- en gemeentebesturen.
De ambtenaren bezitten in België nog geen wettelijk statuut, behoudens enkele uitzonderingen, o.a. de magistraten, die krachtens de grondwet onafzetbaar zijn en het gemeentepersoneel, dat door de gemeentewet beschermd wordt.
De ambtenaar wordt aan strenge algemeene en bijzondere verplichtingen onderworpen en bij verzuim of overtreding door speciale strafbepalingen getroffen (Wetb. v. Str. art. 119, 147 en vlg., 194 en 195, 205 tot 208, 211, 233 en vlg., 240 tot 242, 243, 245, 232, 293, 298, 254 tot 260, 261 en 262, 266, 284, 286, 377, 381, 467, 471).
V. Boon.