Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Altaar

betekenis & definitie

Altaar - (zie platen), offerplaats; verhevenheid; een gave daarop neergelegd, is daarmede Gode aangeboden; de levende offergaven worden aldus bestemd tot slachtoffer. Waar geen offer is, ontbreekt dus een a. Aan Christus, die zich als slachtoffer voor de verlossing der wereld heeft aangeboden, kon geen a. die bestemming geven, wijl Hij reeds als slachtoffer ter wereld is gekomen. Toch spreekt men symbolisch van het altaar des Kruises, waaraan het offer werd volbracht. Christus is Hoogepriester, Slachtoffer en Altaar tegelijk.

Het Christlijk a. kan dan ook alleen symbool zijn. Wijl wij (Hebr. 3, 16) onze goede werken door Christus aan God opdragen, is het a. symbool van Christus, aldus S. Thomas (S. Th. I-II, q. CII, art. IV, ad 6). De liturgie bedient zich van dit symbool bij de wijding der subdiakens, in de toespraak daarbij steunend op Apoc. 8.6; ook bij de ontblooting der altaren op Witten-Donderdag, waaronder de lijdenspsalm 21 wordt gebeden, wordt het a. als beeld van Christus gedacht. In de St. Pieter te Rome en in vele andere kerken heeft dan de altaarwassching plaats, als eerherstel voor de vernederingen den Heer aangedaan.

Geschiedenis. De Oudheid kende altaren van velerlei vorm. Een verhooging van opeengehoopte steenen of aardkluiten was voor het doel voldoende. De Grieken en de Romeinen kenden in hun tempels vierkante, veelhoekige, ronde of ovale a., van een halven tot 2 m hoog, veelal van steen, en soms met hoornen of rolkussens, en met reliëfs versierd. Ook de Joden kenden, buiten den tempel, dezelfde eenvoudige a.; voor het tabernakel vervaardigde Moses, op Gods bevel, vooreerst een blijvend brandoffer-a., 5 el lang en breed, 3 hoog, van acacia-hout en met bronzen platen bekleed. Aan de 4 hoeken waren hoornen en van binnen was een bronzen rooster (Ex. 27. 1-8; 38.1-7); vervolgens een a. voor reukwerkoffers, geplaatst voor den voorhang, gelijksoortig van vorm, maar slechts 1 el lang en breed, en 2 hoog, en met goudblad overtrokken. Salomon bouwde een tempel en voor dezen een bronzen brandoffer-a. van 20 el lang en breed (= 10 m) en 10 el hoog (= 5 m), (2 Par. 4. 1). Na de terugkomst uit de ballingschap bouwde Zorobabel een nieuw a. van steen (Esdr. 3. 2—6; Fl. Jos., Contra Apion. 1. 22).

De oud-christelijke a. waren denkelijk eenvoudige tafels; in de catacomben ziet men ook den drievoet afgebeeld. Niets is daarvan over. Bij voorkeur werd op of bij een martelaarsgraf gecelebreerd. De zie arcosolia hebben minder voor a. gediend dan wel gemeend wordt, omdat ze meestal te laag zijn. Na den Kerkvrede van Milaan (313) doet het vaste a., reeds vroeger in Syrië en Palestina bekend, zijn intrede. Van die eerste a. is niets bewaard. Twijfelachtig als reliek zijn ook de resten van het zgn. Petrus-a. in de S. Pudentiana en S. Jan van Lateranen.

Het oudste a. — uit de 6e eeuw — bevindt zich te Bagnocavallo bij Ravenna; het is van steen, massief, met nis en holte voor relieken. Dit massieve type kwam later (9e, 10e eeuw) meer in zwang. Het illustreert goed het woord van S. Paulus, dat Christus de Rots is (1 Cor. 10. 4). Sinds de 6e eeuw ving de Kerk ook aan steen voor te schrijven als a.-materiaal. Nimmer werd echter het tafeltype verdrongen. Aanvankelijk had dit uit blad (mensa) met steunen (stipes) bestaand, slechts één steun, waarvoor dikwijls een oud-heidensch a. werd genomen. Het oudste bevindt zich in het museum van Aix en is uit de 6e eeuw; het vertoont een verdieping in de oppervlakte van het blad. Een dergelijk type met één steun mag niet meer geconsacreerd worden.

Met de afmetingen van het a. nam op den duur het aantal steunen toe, van 4 tot 8, en soms nog een in het midden. Dit type kwam tijdens de Renaissance sterk tot ontwikkeling. De steunen kregen allerhande fantastische vormen (Rococo). IndeOostersche Riten geldt nog uitsluitend het tafeltype. Het grafaltaar bevat een holle ruimte onder het a., de zgn. confessio, waaronder zich het heiligengraf bevindt. De ruimte werd door een opengewerkte marmeren plaat, transenna, afgesloten, waarin dikwijls een opening, fenestella, om gelegenheid te geven devotievoorwerpen tot op het graf te laten neerdalen (zie Brandea). Soms bevond de confessio zich onmiddellijk onder het blad, soms diende die ruimte zelf tot graf (reeds in de 8e en later in de 16e eeuw). Daaruit is de sarcophaagvorm van de Rococo voortgekomen, een massief a., toegepast óók als de relieken ontbraken.

In den Latijnschen ritus onderscheidt men: altare fixum of immobile (onbeweegl.), als blad (mensa) en steunen (stipes) van natuursteen vast aan elkaar, en de steunen minstens op de vier hoeken met den vasten grond vast zijn verbonden; altare mobile of portabile (beweegb., draagb.), dat een afzonderlijk blad of steen is; en alt. quasi-fixum, een onderstel in altaarvorm, waarop een alt. portabile kan worden gelegd. Men onderscheidt ook: een hoog- of hoofdaltaar (alt. majus, authenticum, capitaneum, enz.), en bij- of zij-altaar (alt. minus, laterale). Het eerste is in kathedrale, collegiale en kloosterkerken het a. der conventsmis, in parochiekerken dat der openb. parochiediensten. In het Oosten kent men slechts quasi-vaste a., uitgez. in de Gr. en de Armenische liturgie. Het draagbare a. is daar een blad van hout of van steen, en in den Gr. ritus een gewijde doek met ingenaaide relieken.

Uitrusting, volgens voorschriften en gebruiken. Voorschriften vindt men in den Codex J. C., de authent. Decreten der Congr. der Riten, het Rom. missaal en pontificaal, het ceremonieel der bisschoppen (zie Liturgische boeken en zie Liturgie, II. samenstellende deelen). Zij handelen veelal over de voorwaarden om tot consecratie te kunnen overgaan, minder over vorm en afmetingen. In te consacreeren kerken moet minstens één vasta. zijn. Midden aan den voorkant moet in het blad of in het onderstel een zgn. graf met relieken van Heiligen zijn, gebruik, reeds in de 4e eeuw bekend, maar tot in het einde der M.E. nog niet, als nu, essentieel noodzakelijk geacht voor de consecratie. In de 4 hoeken, op eenigen afstand van den kant en in het midden, worden gewoonlijk in de mensa kruisjes gebeiteld, ook wel een in het midden van het front, d.i. op de plaatsen, die met het H. Chrisma gezalfd worden. De maten moeten aan de practijk worden ontleend (hoogte: 98—100 cm, br. tot aan het tabernakel: 60—65, lengte: minst. 160, en voor hoog-a. 200 cm).

De boventrede (zie Suppedaneum, predella) is dikwijls in het midden van hout (br. 120—125 cm). Vele a. hebben een achterbouw (retabel, superfrontale),soms zeer rijk versierd met schilder- of beeldhouwwerk, wel aangebracht op beweegbare bladen, die als deuren geopend kunnen worden (bij feesten) of gesloten kunnen blijven (zie Drieluik, Triptiek, Vierluik, enz., „vleugel-a.”). In deze retabels werden af en toe ook relieken geborgen, ook wel het Allerh. Sacrament zelf. Het hoofd-a. heeft volgens zeer oud gebruik dikwijls ’n overhuiving (zie Ciborium), rustend, ofwel los op 4 kolommen, ofwel op 2 kolommen vóór het a. en 2 consolen in den muur achter het a. Soms ook is het vervangen door een hemel of baldakijn tegen de retabel of den muur bevestigd, ook wel los neerhangend aan koorden of kettingen, aan het gewelf bevestigd. Tusschen de kolommen hingen vaak gordijnen (tetravelums), die opengeschoven konden worden of gesloten. Het gebruik van dgl. gordijnen, ook zonder ciborium, bestond in het O. reeds in de 4e eeuw; vooral dat vóór het a. was van belang, tot afscheiding der geloovigen van het a.

Op het a. worden 3 linnen doeken (altaardwalen, mappa, tobalea) gelegd; de bovenste hangt af tot op den grond, de andere bedekken slechts de mensa. Na de consecr. wordt op deze een in was gedrenkte linnen doek gelegd, chrismale, welke daar mag blijven liggen. Boven de a.-dwalen wordt, buiten de diensten, ter bescherming, een altaarkleed gelegd. Een kruis, mét zie corpus (crucifix), is vereischte, goed zichtbaar. Zijn plaats is niet vóór het tabernakel (zoo dit aanwezig is), maar daarboven of erop; ook niet in den expositietroon. Verder kandelaars, ter weerszijden, liefst op een verhooging (kaarsenbank), 6 voor hoofd-a.; voor zij-a. minstens twee. Electrisch licht mag de kaarsen niet vervangen. Op feestdagen kan men tusschen de kandelaars relieken uitstellen, ook beelden van heiligen, vazen met bloemen of geurige kruiden (niet op tabernakel of in expositietroon).

Vóór het a. wordt wel, ter opluistering, een antependium aangebracht: een doek in de kleur van het feest, of een gebeeldhouwde plaat (het front der mensa moet zichtbaar blijven). Tijdens de Mis worden op het a. zie tabellen of canonborden geplaatst (waarop de voornaamste gebeden), één aan den voet van het kruis, een ander aan de zgn. Evangelie-zijde (rechts van het kruis), het derde aan de Epistelzijde (links). Een verloren gegaan gebruik, nl. het aflezen, onder de Mis, der namen van levenden en dooden, deed ook verloren gaan de zie diptieken, de toevouwbare tafeltjes, waarop die namen geschreven waren (11e eeuw). Het tabernakel, dat het Allerh. Sacrament bevat, moet geplaatst worden op het hoog-a. of op de meest passende plaats, echter in kerken met zie koorgebed (kathedr., collegiale en kloosterkerken) op een zij-a. of in een Sacram. kapel. Op het tabernakel mogen slechts geplaatst worden het kruis en de expositietroon.

Geprivilegieerd wordt een a. genoemd, wanneer voor een afgestorvene een volle aflaat kan worden verdiend door hem, die aan dit a. de H. Mis opdraagt. Het moet zijn een a. fixum of quasi-fixum. Het privilegie kan zijn voor altijd en voor alle dagen, of voor beperkten tijd en zekere dagen. Het a. moet een opschrift dragen. Het privilegie kan ook persoonlijk zijn en aan geen a. gebonden.

Het gebruik van een a. portabile in strikten zin eischt een privilegie. Onder pauselijk a. verstaat men een a., waarvan het gebruik alleen aan den paus toekomt, en ieder ander een pauselijk indult behoeft (hoog-a. in de S. Pieter, S. Paulus, S. Jan van Lateranen, S. Maria Maggiore en S. Franciscus te Assisi). Alle a. moeten geconsacreerd worden, ook de draagbare, zie Kerk-consecratie. Deze wijding gaat verloren bij aanmerkelijke beschadiging, scheiding van mensa en stipes en onbevoegde opening van het graf of verlies der relieken; zie Exsecratie.

Etymologie: altare = alta ara (waarschijnlijk), hooge-, dus eereplaats. Gr.: trapeza = tafel, of thusiastèrion (thusia = offer) = de Hebr. naam.

Lit.: A. Vingerhoets, Kerkelijke voorschriften (1917); J. Braun S.J., Der christl. Altar (2 dln., München 1924); Dom A. Beekman O.S.B., Het altaar (verschijnt 1934).

A. Beekman.
A. in de oudheid. In allerlei vormen en materiaal vinden we a. bij Egyptenaren en bewoners van het Tweestroomenland. Kleine a. vindt men vaak bij de Palestijnsche opgravingen. In het centrale heiligdom der Joden zijn brandoffer-a. en wierookoffer-a. steeds verschillend. Bij Grieken en Romeinen kent men kleine en lage a., die in den tempel voor het godenbeeld stonden, en groote a., waarop het brandoffer werd gebracht en die meestal voor den ingang der tempels stonden. Beroemde a. waren die van Samos, Olympia, Delos en Syracuse. Het meest beroemde a. is dat van Zeus te Pergamum, hetwelk wellicht als de „troon van Satan” bij Johann. Apoc. 2. 13, vermeld staat; was met overvloedig beeldhouwwerk versierd.

Lit.: Reisch, Altar, in Pauly’s Realenzycläpedie.

De Waele.