Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Alomtegenwoordigheid

betekenis & definitie

Alomtegenwoordigheid - van God. God is geheel tegenwoordig in de bestaande ruimte en in ieder deel daarvan. Deze waarheid volgt uit de oorzakelijkheid van God, waardoor Hij alles, wat buiten Hem is, in het zijn behoudt (zie Instandhouding). Gods werkzaamheid is overal aanwezig.

Dus ook Zijn werkkracht. Maar Zijn werkkracht is identiek met zijn wezen. God is dus met Zijn wezen overal tegenwoordig. Gods tegenwoordigheid mag derhalve niet beperkt worden tot een verren hemel. Omdat God tegenwoordig is, als zelf, onmiddellijk het zijn gevend, is Hij heel innerlijk in alles aanwezig. De tegenwoordigheid van God is niet als van iets, dat omsloten is door een plaats. Niet omsloten in, niet beperkt tot een bepaalde plaats, is God overal, omdat Hij aan alles het zijn geeft. Deze Kath. leer omtrent de a. van God is niet pantheïstisch.

God is in de geheele wereld en in al haar deelen, niet zoo, dat haar zijn goddelijk zijn is, maar zoo, dat zij in al haar deelen van God voortkomt en door en in Hem bestaat. God is in de wereld met het behoud van het onderscheid in zelfstandigheid van God en wereld. De a. van God staat uitgedrukt in de H. Schrift: Ps. 138, 7 vlg.; Jer. 23. 23; Act. 17. 27. Ook is de a. van God algemeene leer der traditie. Behalve de algemeene tegenwoordigheid van God is er nog een bijzondere tegenwoordigheid en inwoning van God. Alomtegenwoordig is God door zijn algemeene werkdadigheid, waardoor Hij aan alles het zijn geeft, speciaal tegenwoordig is God door een speciale werkdadigheid, waardoor Hij iets bijzonders uitwerkt. Daarom is God op speciale wijze tegenwoordig in den hemel, in den rechtvaardigen, aan wien Hij genade geeft. Op de meest bijzondere wijze is God innerlijk aanwezig in de menschelijke natuur van Christus, in de Zie hypostatische vereeniging door het Woord Gods aangenomen en aldus ook in het H. Sacrament des Altaars. (Col. 2. 9: Immers in Hem woont in werkelijkheid de geheele volheid der Godheid.)

L i t.: S. Thomas, Sum. Thel. (I. 8); Scheeben, Handbuch der Kath. Dogm. (1 1878.); Dr. A. Mulders, Van den eenen God (21931.). Kreling.