Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

SCHOONHEID

betekenis & definitie

als transcendentale eigenschap (een eigenschap, die aan het zijnde als zijnde toekomt) bestaat hierin, dat al wat is, overeenkomt met de goddelijke Idee, volgens welke het wordt geschapen, en dat het juist zó is als God wil dat het is. Schoonheid als eigenschap van iets, dat uit artistieke ,,scheppings”-macht is voortgekomen, moet vanuit een analogie met de transcendentale schoonheid worden benaderd.

Dan moet worden bedacht onder welke voorwaarden het menselijke vóórtbrengen een „schepping” (in analoge zin) wordt genoemd. Het komt ons voor dat de eerste voorwaarde voor artistieke schepping gelegen is in het feit, dat de mens ontvankelijk is voor en ontroerd wordt door de zijnden in hun totaliteit, in hun eenheidsbron: het zijn.

De kunstenaar beleeft in ontroering de samenhang van al wat is. De expressie, die de kunstenaar aan deze ontroering geeft, is onderscheiden van de expressie die eigen is aan de wijsgeer.

De laatste gaat de weg van de reflexie en de critische analyse; de eerste treedt nauwelijks buiten het terrein van de beleving: deze beleving is altijd de beleving van een concreet iets — het „onderwerp" van het gedicht — en dit concrete iets (beleefd in zijn samenhang met al wat is) wordt door de kunstenaar verwoord, of hoe dan ook verwerkelijkt. Welnu, indien de verwoording de oorspronkelijke ontroering niet verraadt maar er zoveel mogelijk getrouw aan is, is het kunstwerk — als overeenkomend met zijn „scheppende” oorsprong schoon.

Wat de schoonheid voor het christelijk leven kan betekenen is door Augustinus, die de verscheidenheid der levensvormen een harmonie noemde, en is in onze tijd door Simone Weil aangeduid. Wanneer God Liefde is en wanneer de liefde voor al wat is de oorsprong is van het kunstenaarschap, is de door God geschapen wereld schoon.

Welnu, zoals men op de vraag waarom in een schoon gedicht dit woord staat en niet een ander, nooit een volkomen antwoord kan geven, maar men moet houden dat het woord er staat omdat het er behoorde te staan en dat het er behoorde te staan omdat het gedicht schoon is, zo kan men op de vraag waarom dit mij overkomt en niet dat, dit mij overkomt en niet een ander slechts antwoorden: dat het mij overkomt en dat het mij dus behoorde te overkomen en dat het mij behoorde te overkomen omdat de wereld, uit Gods Liefde voortgekomen, schoon is. Zo kan de beschouwing van de schoonheid van de wereld ons voeren tot onderwerping aan Gods H.

Wil. H. H.

B.