Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ONSTERFELIJKHEID

betekenis & definitie

van de ziel wil zeggen dat deze in tegenstelling tot al wat lichamelijk is in zichzelf geen ontbindende elementen bevat, zodat zij de geschiktheid heeft om eindeloos te leven. Dit betekent echter niet, dat zij uit zichzelf nu ook feitelijk voortduurt.

Als schepsel immers moet zij gedurig het bestaan krijgen van God, die al het geschapene in stand houdt. Overigens wordt het woord „onsterfelijkheid” in verband met de ziel wel zeer analoog gebruikt.

Normaal wordt immers onder sterven verstaan de scheiding tussen ziel en lichaam, zodat onsterfelijkheid eigenlijk alleen aan heel de mens kan worden toegeschreven als een eindeloos voortbestaan naar ziel én lichaam, hetgeen bijv. in de Bijbel dan ook gebeurt (paradijsverhaal). Zo valt te begrijpen, dat het spreken over een onsterfelijkheid der „ziel" bij uitgesproken tegenstanders als Barth, v. d.

Leeuw, v. Niftrik, gemakkelijk de indruk kan wekken van een ongezond dualisme binnen de mens, waarbij naar Platoonse trant de ziel al te zeer verzelfstandigd wordt.

Dat de Kerk, zonder dit dualisme te erkennen, niettemin bij monde van het 5de Lateraans Concilie de onsterfelijkheid der ziel als waarheid gesanctionneerd heeft, is niet geschied uit slaafs respect voor een profaan wijsgerig denken, doch uit het bewuste religieuze motief, alleen zo bepaalde openbaringsgegevens (vagevuur, heiligenverering, bijzonder oordeel, continuïteit tussen aardse en verheerlijkte mens) veilig te kunnen stellen. Zij wist zich daarbij bovendien gesteund door de H.

Schrift, die weet heeft van een voortbestaan van de mens tussen dood en opstanding, ook al spreekt zij aanvankelijk in heel andere termen, terwijl het Nieuwe Testament (Matth. 10 : 28; Apoc. 6 : 9; 20 : 4; i Petr. 3 : 19; Hebr. 12 : 23) zelfs al een meer aan het Griekse denken verwante terminologie gebruikt. Dat eenzijdige aandacht voor de onsterfelijke ziel niet slechts de heilsverwachting individualistisch heeft verengd, doch ook het uitzicht op de wederopstanding des vieses heeft verduisterd, mag waar zijn, doch is geen onvermijdelijk gevolg van de erkenning van de onsterfelijkheid van de ziel.

En daarbij dient men te bedenken, dat het eindlot van de mens, zoals dat tot openbaring zal komen bij het eindoordeel, reeds volkomen vast staat bij het bijzonder oordeel, omdat de levenshouding van de mens bij zijn sterven in de toestand tussen dood en wederopstanding volkomen gefixeerd ligt (zLeven, Oordeel, Eschatologie, Lichaam).j.c. G.