Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

LIJDEN

betekenis & definitie

treft ieder mens in dit leven (Job 7; Eccli. 40; Wijsh. 3 : 1-9). Het is door de zonde der stamouders in deze wereld gekomen en door onze persoonlijke schuld vermeerderd (Gen. 3 : 16-19; Rom. 5 : 12 vv.; Jac. 1 : 15).

De christelijke zin er van heeft Jesus zelf aangewezen in de grondwet van sterven-ten-leven, die heel deze schepping beheerst en waarvan Hij zelf het concrete prototype heeft willen zijn: „Zo de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft ze alleen; maar zo ze sterft, brengt ze rijke vruchten voort” (Jo. 12 : 24). In Hem is God, het Leven zelf, op aarde verschenen als de mens, die door alle lijden heen gaand dit lijden gevuld heeft met het Leven, dat Hij zelf is, en zo zijn heerlijkheid is binnengegaan.

Heel Jesus’ verlossingswerk is afdalen geweest in het lijden tot de dood toe, dat tegelijk opstijgen was ten leven, zodat Hij lijden en dood „verzwolgen heeft in leven” (vgl. 2 Kor. 5 :4 vv„ Openb. i : 18). Ons, die Hij ledematen maakte van zijn Mystiek Lichaam, heeft Jesus meegevoerd in dit rhythme van afdalen in lijden en dood-ten-leven.

Alleen dan zijn wij „mede-erfgenamen van Christus, zo wij met Hem lijden, om ook met Hem verheerlijkt te worden” (Rom. 8 : 17; vgl. Fil. 3 : 10-11).

Zo heeft Jesus het lijden en de dood hier op aarde niet weggenomen, maar Hij heeft daarvan de zin radicaal veranderd. Een wereld vol ellende, die uit zichzelf zonder hoop en zonder liefde was, heeft Hij omgeschapen tot een vruchtbaar offer dat verlost, zijn al-verlossend kruisoffer in ons; en sindsdien groeit eeuwig leven aan de kruisboom van lijden en dood (1 Petr. 4 : 12-14; vgl. 1 Tim. 4 : 10; Openb. 2 : 10-12).

Als symbool van deze radicale verlossing van het menselijke lijden heeft Jesus zijn wonderbare genezingen verricht (vgl. Matth. 9 : 2-8; Jo. 9 : 3—5; Luc. 5 : 31 v.; 7 : 19-23).

Leniging der menselijke nood als „Evangelie” van verlossing uit lijden en dood in het geloof aan Christus’ overwinning en in de hoop op onze toekomstige deelneming daaraan is sindsdien Christenplicht.

Zo is ieder lijden een oproep tot de mens om uit zichzelf te treden; voor degene die het lijden treft: om in liefde-eenheid met de Gekruisigde „aan te vullen in zijn vlees, wat aan Christus’ lijden ontbreekt, ten bate van zijn lichaam, de Kerk” (vgl.

Kol. 1 : 24); voor degene die anderen ziet lijden: om in zelfloze liefde voor de evenmens in de leniging van zijn nood met en in Christus het daadwerkelijke „Evangelie” te verkondigen van de toekomstige volkomen bevrijding uit zonde, lijden en dood. Deze houding tegenover het lijden wordt de Christen niet slechts als eis gesteld: ook de kracht daartoe wordt hem van Godswege meegegeven.

Daarom immers staat aan het begin van het christelijke leven het Doopsel als sacramenteel sterven-ten-leven met en in Christus (Rom. 6; Kol. 2 : 12; 3 : 31), dat toegang geeft tot nog inniger gemeenschap met Christus’ dood en verheerlijking in het Sacrament des Altaars (1 Kor. 11 : 26). Het aanvaarden van het lijden in ons dagelijks leven is van deze sacramentele eenwording met Christus' sterven-ten-leven de uitwerking en persoonlijke bevestiging. s.

T.