Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

KOOR

betekenis & definitie

in de betekenis van een groep zangers, heet volgens het kerkelijke spraakgebruik zowel het zangkoor dat de gezangen uitvoert die niet door de gehele gemeente kunnen worden gezongen, als de geestelijken of kloosterlingen die bijeenkomen om de getijden te zingen. Een afzonderlijke schola cantorum bestond te Rome zeker reeds in de 6de eeuw.

Koor in architectonische zin is de van het schip der kerk afgescheiden ruimte, waar zich het altaar bevindt (priesterkoor). Het is ontstaan uit de oude absis, waar zich de zetels van bisschop en priesters bevonden (de cathedra van de bisschop vindt men nu nog slechts in kathedrale kerken) en waar op den duur ook het altaar werd geplaatst, dat oorspronkelijk meer naar voren in het schip was opgericht. Toen de clerici en monniken zich aan weerszijden voor het altaar opstelden voor het zingen van de getijden en daarvoor koorgestoelten werden aangebracht, die in de loop van de Middeleeuwen steeds grotere afmetingen aannamen, heeft het koor de definitieve vorm gekregen die het in kapittel- en kloosterkerken heeft bewaard. De naam „koor” is aan deze laatstgenoemde ontwikkeling te danken. Het koor der zangers stond oudtijds naast het altaar opgesteld. In de Middeleeuwen namen de zangers in de benedenste rijen van de koorbanken plaats of stonden midden in de open ruimten van het koor.

In grotere kerken bevonden de zangers zich tegen het einde der Middeleeuwen ook wel in een galerij of boven op het jubé (doxaal, oxaal) tussen koor en schip. Aan dit gebruik, dat samenhing met de ontwikkeling der polyfonie, is het ontstaan van de afzonderlijke zangersgalerij (zangkoor) te danken, die in onze streken veelal aan de Westzijde in het schip is aangebracht. c. A. B.