Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

KLOOSTERWEZEN

betekenis & definitie

1. BEGRIP EN BETEKENIS.

Het kloosterleven is een door de Kerk erkende levensstaat, waarin gelovigen zich volgens een bepaalde regel of constituties in gemeenschap op de volmaaktheid toeleggen door het onderhouden van de evangelische raden van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid, nadat zij zich door publieke geloften blijvend tot het onderhouden van deze raden verplicht hebben. De geloften kunnen eeuwig of tijdelijk zijn, maar de tijdelijke geloften moeten telkens weer hernieuwd worden, wil de levensstaat het blijvend karakter hebben, dat voor het kloosterleven vereist is.

De geloften kunnen plechtig of eenvoudig zijn en op grond daarvan onderscheidt men orden en congregaties.Het eigen doel van elk kloosterleven is het streven naar de volmaaktheid of de heiliging der leden. Het is de traditie der Kerk, dat de evangelische raden een daartoe uiterst geschikt middel zijn. Door de gemeenschap wordt de kloosterling in zijn streven gesteund en beveiligd. Door de geloften bindt hij zich aan dit leven en krijgen zijn daden van gehoorzaamheid enz. een hogere sacrale waarde.

De vele kloosterinstellingen verschillen door de wijze, waarop zij bepaalde waarden van het Evangelie accentueren; dit komt tot uitdrukking in hun regel of constituties. Ook de activiteiten naar buiten, die vele kloosterlingen zich bovendien ten doel hebben gesteld (de actieve of gemengde tegenover de contemplatieve, welke zo’n activiteit niet op zich hebben genomen), werken differentiërend. Zo heeft ieder kloostergenootschap zijn eigen „geest” (zie Spiritualiteit).

Het kloosterwezen is voor de mensheid een grote zegen geweest. In de loop der eeuwen hebben ontelbaar velen zich in de kloosters niet alleen kunnen veilig stellen tegen de gevaren der wereld, maar vooral ook de weg gevonden, die hen naar een hogere volmaaktheid geleid heeft. Het kloosterwezen was ook een zegen voor anderen. De kloosters zijn lange tijd de voornaamste cultuurcentra geweest. De kloosterlingen hebben het cultuurbezit van de Oudheid overgedragen aan de Middeleeuwen en de nieuwere tijden. Zij hebben grote delen van Europa bewoonbaar en immense grondgebieden rendabel gemaakt.

Zij hebben aan de beschaving van de wereld gewerkt door het bevorderen van wetenschappelijk leven, door hun artistieke prestaties en vooral door hun apostolaat: zij waren de missionarissen, die Europa hebben gekerstend. Ook in de huidige tijd behouden zij hun betekenis voor de Kerk. De beschouwende of contemplatieve orden blijven door hun gebed en hun boete Gods genade over de wereld aftrekken, en blijven door hun levensvorm getuigen, „dat maar één ding noodzakelijk is”. De actieve en gemengde kloostergenootschappen blijven bovendien door hun gevarieerde werken van barmhartigheid en door hun talrijke apostolaatsvormen tegemoetkomen aan de velerlei lichamelijke en geestelijke noden der mensheid.

2. GESCHIEDENIS. Het kloosterwezen in de Katholieke Kerk heeft zich, onafhankelijk van nie-tchristelijke invloeden, ontwikkeld uit het streven de Evangelische Raden ter harte te nemen. Reeds vroegtijdig vallen in de christelijke gemeenten de asceten en maagden op, die door de Kerk weldra als een aparte stand werden beschouwd, waarvoor bijzondere regelingen werden getroffen. Nog tijdens de vervolgingen trokken verscheiden asceten zich uit de samenleving terug, maar vooral na de vervolgingen zochten ontelbaar velen de eenzaamheid op om zich daar in onthouding en gebed te heiligen. Deze anachoreten, eremieten of kluizenaars stelden zich vaak onder leiding van een ervaren meester in het geestelijk leven; de beroemdste van deze geestelijke leiders is S. Antonius Abt (f 356). De niet-denkbeeldige gevaren, aan deze levensvorm verbonden, brachten de H. Pachomius (f 346) er toe een gemeenschappelijk leven in te voeren. Door zijn regel werd hij de eigenlijke stichter van het co-enobitisme of kloosterleven. Wel bleef het kluizenaarsideaal nog velen trekken en zijn er nog tussenvormen geweest tussen dit gemeenschappelijk leven en het anachoretisme (als bijv. bij de H. Hilarion in Palestina), maar de toekomst was toch aan het coenobitisme. S. Basilius (f 379) paste dit aan voor Klein-Azië. Hij onderving enkele bezwaren, die aan de Pachomiaanse kloosterinrichting verbonden waren, en schreef waardevolle richtlijnen, die als lange en korte regel bewaard bleven. Zijn opvatting werd normatief voor het Oosterse kloosterleven (zie Basilianen, Startsen en Oosterse Kerken Ic).

Ook in het Westen verrezen reeds in de 2de helft van de 4de eeuw verschillende kloosters. Zo voerde bijv. S. Eusebius van Vercelli (overleden 370) het gemeenschappelijk leven in bij de geestelijkheid van zijn kathedraal, en zo stichtte Cassianus (f 435) een klooster volgens Oosters model in Marseille. S. Augustinus (f430) bracht het kloosterleven van Italië naar Africa over.

Zijn opvattingen zijn van grote invloed geweest, omdat zij in de vorm van „regel van S. Augustinus” de grondslag geworden zijn voor vele latere stichtingen. Zo werd zijn regel benut door de hervormers van de 11de en 12de eeuw, die, teruggrijpend op de pogingen van de 8ste en gde eeuw, trachtten de seculiere geestelijkheid tot een gemeenschappelijk leven te brengen. De reguliere kanunniken, die uit dit streven ontstonden, werden, indien zij de regel van S. Augustinus aanvaardden, Augustijner koorheren genoemd. Maar ook de orde van reguliere kanunniken, die naar haar stichter S.

Norbertus vernoemd werd, volgde deze regel, welke overigens bij latere middeleeuwse en moderne kloosterstichtingen menigmaal opnieuw tot basis genomen werd. Voor de ontwikkeling van het Westerse kloosterleven is de figuur van de H. Benedictus van Nursia (f ca. 547) van het allergrootste belang. Zijn regel, waarvoor veel ontleend was aan de Oosterse regels, maar die toch van een geheel eigen geest doordrongen was, bleek zo aangepast aan de Westerse mentaliteit, dat hij niet alleen de reeds bestaande kloosterregels zou vervangen, maar na verloop van tijd ook werd overgenomen door die kloosters, welke als vrucht van een grote beweging, geleid door de Ierse missionaris Columbanus (overleden 615), in West-Europa.

ORDEN EN PRIESTERGONGREGATIES NAAR LEDENTAL (volgens gegevens van 1954)

Jezuïeten 30 461 Franciscanen 25 438 Salesianen 17 356 Capucijnen 14 198 Benedictijnen II OOO Dominicanen 8 543 Redemptoristen 7 819 Oblaten v. d. Onb. Maagd Maria 6 264 Lazaristen 5096 Paters v. d. H. Geest 4 500 Gezelschap v. h. Goddelijk Woord 4 305 Conventuelen 3 650 Augustijnen 3 565 Passionisten 3 500 Carmelieten, ongeschoeide 3 433 Trappisten 3 420 Witte Paters 3 020 Missionarissen v. h.

H. Hart 2 916 Claretianen 2 800 Marianisten 2 690 Priesters v. h. H. Hart 2 530 Carmelieten, geschoeide 2187 Maristen 1889 Assumptionisten 1880 Missionarissen van Scheut 1658 Congregatie v. d. HH. Plarten 1634 Cisterciënsers v.d. gewone observantie 1594 Norbertijnen 1551 Servieten 1511 Miss. van Afrika (Cadier en Keer) 1437 Montfortanen 1427 Paters v.h.

Allerheil. Sacrament 1250 Camillianen 1107 Mill Hill 986 Missionarissen v.d. H. Familie 960 Reguliere Kan. v. S. Augustinus 910 Oblaten v.d.

H. Franciscus v. Sales 908 Mary knoll 870 Mercedariërs 810 Kruisheren 596 Kartuizers 589 Josephieten 220 waren ontstaan. Van de 8ste tot de 13de eeuw is Benedictus’ regel richtinggevend geweest voor bijna alle kloosters in West-Europa. Hij bleef zelfs de grondslag van orden met een meer eremitisch aspect, als de Camaldulensen (1012) en de Kartuizers (1084). De regel werd volgens bepaalde gewoonten geïnterpreteerd.

Deze gewoonten en interpretaties wekten meermalen reacties. Uit een dezer reacties is de geheel nieuwe orde van de Cisterciënsers ontstaan (1098).

Tijdens de kruistochten ontstonden de geestelijke ridderorden; zij vormden een typisch middeleeuws verschijnsel in zoverre zij het monnikenideaal met dat van de ridder verenigden. Een geheel nieuwe vorm van kloosterleven kwam op, toen de armoedebeweging van de 12de en 13de eeuw vruchten droeg in de stichting van de zgn. bedelorden, welke ook als gemeenschap niets wilden bezitten. Zij hadden het apostolaat in hun program opgenomen en zochten consequent minder de afgeslotenheid van de wereld, maar toonden voorkeur voor de bevolkingscentra. Door het opgeven van de stabiliteit waren zij veel beweeglijker, terwijl een centrale organisatie grote diensten bewees. S. Franciscus van Assisi (overleden 1226), die naar aanleiding van zijn regel heel wat leed heeft beleefd, en S.

Dominicus (overleden 1221), die zich gedwongen zag de regel van S. Augustinus tot grondslag te nemen, hebben als stichters van resp. Minderbroeders en Predikheren (zie Dominicanen) een onmeetbare invloed uitgeoefend. Vanaf het midden van de 13de eeuw werden verscheidene andere orden, die zich aan zielzorg of werken van barmhartigheid wijdden, onder de bedelorden opgenomen. Maar ook de interpretatie zelf van S. Franciscus’ regel zou aanleiding geven tot splitsingen, welke in enkele gevallen tot nieuwe orden geleid hebben (Franciscanen, Conventuelen, Capucijnen).

Een nieuw element bracht de hervormingsbeweging van de 16de eeuw; gedreven door de behoeften van de tijd zocht men naar andere vormen. Uit dit streven kwamen de reguliere geestelijken voort. Opdat men zich vrijer aan de zielzorg zou kunnen geven, welke heel bijzonder in hun doelstelling de nadruk kreeg, werd de verplichting van het gemeenschappelijk koorgebed opgeheven en zag men af van een eigen ordekleding. De Jezuïeten, gesticht door S.Ignatius van Loyola (overleden 1556), zijn wel niet de eersten, maar zeker de voornaamsten van deze clerici regulares.

Na de 17de eeuw werden geen nieuwe orden van reguliere geestelijken meer gesticht, maar deze levensvorm heeft wel zijn stempel gedrukt op de velerlei actieve congregaties, die in de 18de eeuw en vooral in de 19de eeuw werden gesticht. Deze congregaties onderscheidden zich van de bestaande kloosterinstellingen doordat de leden geen plechtige, maar eenvoudige geloften aflegden, waardoor de binding met het instituut losser werd en waarvan de juridische gevolgen minder ingrijpend waren. Gemeenschappen met eenvoudige geloften bestonden al vroeger. Reeds in de Middeleeuwen treft men ze aan in de Reguliere Tertiarissen, gemeenschappen voortgekomen uit de Derde Orden, welke zich rond de bedelorden groepeerden. Ook de 16de en 17de eeuw zagen herhaaldelijk dergelijke instituten verrijzen, vooral voor vrouwen bestemd. Maar de kerkelijke autoriteiten maakten meermalen ernstige bezwaren tegen deze vorm van beleving der evangelische raden.

Aanvankelijk werden dan ook de modernere congregaties (Passionisten, Redemptoristen enz.) evenmin als de reeds vroeger bestaande gemeenschappen met eenvoudige geloften als kloosterlingen beschouwd. Toen zij door de feiten haar deugdelijkheid hadden bewezen en toen was gebleken, dat zij in verschillende opzichten bijzonder aan de tijdsomstandigheden waren aangepast, werden de congregaties kerkrechtelijk steeds meer als kloostergenootschappen behandeld. Rond 1900 was deze ontwikkeling voltooid; ze werd opnieuw bekrachtigd door het Kerkelijk Wetboek van 1917. zie ook Genootschappen met gemeenschappelijk leven zonder geloften en Seculiere instituten; (zie platen Kleding en Kloosterwezen I-IV).

j. N.

Protestants ordewezen. De eerste eeuwen na de Reformatie is practisch geen sprake geweest van een protestants ordewezen. Wel kan men ordetrekken ontdekken bij de Hernhutters (von Zinzendorf) en ook in het Piëtisme. Sterker nog bij de diaconessenen diaconenverbanden. Ook het Leger des Heils kan men een soort protestantse orde noemen. Toch is pas na Wereldoorlog I sprake van een bewuste tendenzie naar nieuwe vormen van protestantse orde- of broederschappen.

Belangrijke protestantse pogingen in dit verband zijn, naast enige Scandinavische orden (zoals o.a. die van de H. Ansgar in Denemarken en de Brigittenorde in Noorwegen), de Michaelsbruderschaft in Duitsland (onder leiding van Stâhlin en Ritter) en de Iona-community in Schotland (onder leiding van George Mac Leod). Deze broederschappen hébben wel regels voor gebed, bijbellezen, retraite en bezit. Zij zijn echter geen „eerste” orden in strikte zin, met celibaat, persoonlijke bezitloosheid en belofte voor het leven. Dit is wel het geval met enkele orden, die na Wereldoorlog II hun vorm vonden: de Communauté de Taizé (bij Cluny), een mannenorde; en drie vrouwenorden: de Communauté de Grandchamp (bij Neuchâtel), de Communauté de Pomeyrol (Zuid-Frankrijk) en de Marienschwester (Darmstadt). Hiervan houden de drie eerstgenoemde onderling nauw contact.

Grandchamp legt zich speciaal toe op het verzorgen van retraites. Taizé doet dit ook, maar de broeders werken verder in allerlei beroepen (o.a. als fabrieksarbeider, dokter, pottenbakker, schilder, boer enz.). Eigenlijke kloosters in de zin van streng besloten gemeenschappen zijn het niet. Verschillende broeders en zusters werken in „fraternité’s” (groepen van twee of drie) in steden. Om Taizé en Grandchamp heen (die ook Nederlandse leden tellen) hebben zich zgn. „Derde Orden” gevormd van mensen, die in het gewone wereldlijke beroep blijven, maar bepaalde elementen van de regel van deze orden volgen. Belangrijk is dat deze orden in en ten dienste van de Protestantse kerken in hun land werken.

ANGLICAANSE ORDEN. Tussen de opheffing van de laatste orden in 1559 door Hendrik VIII en het begin van de Oxford Movement in 1833 (onder leiding van Newman en Pusey) zijn vele pogingen gedaan om orden te stichten. Omstreeks 1850 begint dan een nieuwe bloei van het Anglicaanse ordewezen. In 1845 gaat een groep vrouwen samenleven onder een zeer eenvoudige regel. Daarna worden in de 2de helft der 19de eeuw vele vrouwenorden opgericht, de meeste „gemengd”, d.w.z. met aandacht voor contemplatie zowel als actie. Thans zijn er in Engeland 45 vrouwelijke communities in de Anglicaanse Kerk.

Hiervan zijn er 5 geheel „gesloten”; de andere hebben alle werk naar buiten: onderwijs, sociaal werk, evangelisatie, verpleging, verzorging van ouden en kinderen, zendingswerk enz. In 1865 wordt de eerste mannenorde opgericht: Society of St. John the Evangelist. Naar de plaats (Cowley) worden zij vaak de Cowley-Fathers genoemd. Hun doel was zendingsarbeid in India. Ook hier contemplatie en actie, echter met nadruk op het eerste.

Priesters en leken zijn lid. Er zijn thans 8 communities van mannen in Engeland. Sommige zijn Benedictijns, andere Franciscaans of Augustijns georiënteerd, nog andere (o.a. de Cowley-Fathers) hebben een eigen regel. Bekend is ook de „Community of the Resurrection” te Mirfield. De Anglicaanse orden vertonen over het algemeen grote gelijkenis met de katholieke orden. Men heeft hier dan ook soms echte „kloosters”, hetgeen niet het geval is bij de protestantse orden.

F. B.