Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

HUWELIJK

betekenis & definitie

als een blijvende levensgemeenschap van één man met één vrouw is niet louter een cultuurproduct, dat zich naar plaats en tijd essentieel zou kunnen wijzigen, maar een instelling van God, gegrondvest in de onveranderlijke redelijke natuur van de mens. In het Oude Verbond was het huwelijk nog onvolmaakt: de wet van Moses bevatte de mogelijkheid tot echtscheiding en feitelijk heeft er eeuwenlang polygamie bestaan.

Christus herstelde het huwelijk volgens het oorspronkelijke scheppingsplan: „Wat God heeft verenigd, dat scheide geen mens” (Matth. 19 : 6). Zijn definitieve onontbindbaarheid ontvangt de echtelijke band door de eerste op de zieleverbintenis volgende geslachtsgemeenschap.

Zolang een christelijk huwelijk nog niet vleselijk „voltrokken” is, kan het ontbonden worden door plechtige kloostergeloften en ook, op een goed gemotiveerd verzoek, door pauselijke dispensatie. Verdere macht bezit de Kerk over de huwelijksband van gedoopten niet.

Soms wordt een uitspraak van de kerkelijke rechtbank voor een echtscheiding aangezien, terwijl het in werkelijkheid een nietigverklaring betreft: er wordt dan officieel vastgesteld, dat er nooit een geldig huwelijk tussen die twee geweest is, hetzij tengevolge van bepaalde beletselen, hetzij door belemmering van de vrije wil of een gebrek in de wettige vorm bij de sluiting. Op grond van 1 Kor. 7 kan het huwelijk van een ongedoopte soms ontbonden worden in verband met het geloof en de beleving van de godsdienst. — Wordt de huiselijke samenleving ondraaglijk, dan kan buiten de genoemde gevallen hoogstens „scheiding van tafel en bed” worden toegestaan met behoud van de band.

Christus heeft het huwelijk van gedoopten tot een sacrament verheven en daardoor met de steun van Zijn genade verrijkt. Het heilige teken, w-aardoor de huwenden dit sacrament tot stand brengen, bestaat in het sluiten van de overeenkomst („Ja, ik wil”).

Omdat met het huwelijk ook maatschappelijke belangen gemoeid zijn, is degene die het algemeen welzijn te behartigen heeft gerechtigd het huwelijk nader door wetten te regelen, uiteraard met eerbiediging van de natuurwet en de goddelijke Openbaring. Doordat echter het huwelijk van gedoopten een sacrament is, komt de regeling hiervan uitsluitend toe aan de geestelijke macht, de Kerk.

Zij heeft in haar wetboek (canon 1012—1143) o.a. bepalingen staan over de wijze van huwelijkssluiting, op straffe van ongeldigheid (als regel ten overstaan van de pastoor of diens gemachtigde en twee andere getuigen), en over de huwelijksbeletselen.

Om daarvan enkele minder bekende te noemen: een hogere wijding (vanaf het subdiakonaat), plechtige kloostergeloften, misdrijf (tegen een bestaand huwelijk om met een ander te kunnen trouwen), geslachtelijk onvermogen (als een paar niet in staat is tot een echte geslachtsdaad; wordt meestal pas na het trouwen ontdekt; het vermeende huwelijk komt dan in aanmerking voor nietigverklaring).

Ook kan een Katholiek niet geldig trouwen met een ongedoopte; een huwelijk met iemand die buiten de Katholieke Kerk gedoopt is, is enkel ongeoorloofd, maar doordat geen priester aan de totstandkoming mag meewerken, wordt de sluiting feitelijk onmogelijk. In beletselen van zuiver kerkrechtelijke aard wordt soms om gewichtige redenen gedispenseerd.

Onwetendheid tijdens de huwelijkssluiting heft het beletsel niet op. De Kerk leert, dat het hoofddoel van het huwelijk is: de voortplanting en opvoeding van kinderen; secundair (in de objectieve orde) en aan het eerste doel ondergeschikt zijn de liefdevolle levensgemeenschap en de geordende geslachtelijke ontplooiing.

De echtgenoten behoren ieder kind te aanvaarden als een Godsgeschenk, maar zijn daarom nog niet verplicht steeds naar gezinsvermeerdering te streven. Met wederzijds goedvinden is eerzame geslachtelijke onthouding altijd geoorloofd, periodieke onthouding slechts bij een indicatie, die geproportioneerd is aan de nadelen en gevaren van dit systeem.

Vanwege haar intrinsieke gerichtheid op genoemd hoofddoel mag de huwelijksdaad nooit door wat voor kunstgrepen ook van haar natuurlijke kracht om leven voort te brengen beroofd worden. Ook veroordeelt de Kerk de kunstmatige inseminatie.

Het kind moet een daadwerkelijke vrucht van de liefde zijn; en de liefde wordt in haar sexuele expansie primair genormeerd vanuit de eerbied voor de daarin besloten levensbron (vgl. encycliek Casti Connubii). (zie voorts voor huwelijksmoraal: Geboorteregeling, Kuisheid, Liefde, Man en Vrouw, Onthouding, Periodieke onthouding). A. Ho.

Gemengd huwelijk kan men ieder huwelijk noemen, waarvan de echtgenoten niet dezelfde godsdienst belijden. De Katholieke Kerk echter bedoelt daarmede practisch altijd een huwelijk tussen een Katholiek en een niet-Katholiek (gedoopte of ongedoopte). Het is duidelijk, dat zulk een huwelijk altijd een probleem zal vormen. Immers de totale levensgemeenschap, die het huwelijk is, zal uiteraard de drang oproepen tot zo groot mogelijke eenheid in de beleving van alle, dus ook van de godsdienstige, levenswaarden. De spanning, die hierdoor ontstaat in het gemengde huwelijk, zal evenredig zijn met de graad waarin man en vrouw vóór het huwelijk de godsdienstige waarden beleefden. Is de katholieke partij practisch geheel vervreemd van het geloof, dan zal een gemengde verkering en later het huwelijk geen godsdienstig conflict oproepen.

In deze gevallen zal men practisch altijd huwen zonder rekening te houden met de voorschriften der Kerk. Wanneer echter een Katholiek tot dan toe steeds zijn geloof serieus trachtte te beleven, zal bij een gemengde verkering het conflict tussen zijn liefde voor een niet-Katholiek en zijn godsdienstige beginselen toegespitst worden. Het ligt voor de hand dat deze Katholiek (niet alleen omdat de Katholieke Kerk het voorschrijft) zijn (haar) kinderen katholiek zal willen opvoeden. Wel zal de spanning minder zijn, wanneer de niet-Katholiek geen uitgesproken godsdienstige overtuiging heeft, of al sympathiseert met het katholieke geloof. Het conflict komt echter in volle omvang, wanneer de niet-Katholiek serieus zijn (haar) geloof beleeft, en evenzeer verlangt de kinderen, uit het huwelijk geboren, volgens zijn (haar) godsdienstige beginselen op te voeden. Bij sommige Katholieken bestaat te zeer de neiging uit een te grote zelfverzekerdheid dit conflict bij de serieuze niet-Katholiek te bagatelliseren.

Het is tenslotte duidelijk, dat bij een werkelijk gemengde verkering en huwelijk een reëel gevaar bestaat voor de Katholiek, zijn (haar) geloof te verliezen of daarin te verslappen. Wanneer men dit alles overweegt, blijkt het dat de Kerk in haar wetgeving rekening heeft gehouden met dit grote probleem, al zou men kunnen opmerken, dat het behoudingsgezinde element wellicht wel iets te veel de boventoon voert boven het oecumenische. In canon 1060 van het Kerkelijk Wetboek wordt het gemengde huwelijk zeer streng verboden. Een huwelijk tussen een Katholiek en een gedoopte niet-Katholiek is ongeoorloofd, dat tussen een Katholiek en een ongedoopte is ongeldig. In de practijk maakt dit onderscheid weinig uit, omdat geen enkele Katholiek kerkelijk een geldig huwelijk kan sluiten, als dit niet plaats heeft ten overstaan van de pastoor (of gemachtigde) en twee getuigen. De priester en de twee getuigen zullen echter nooit geoorloofd of geldig bij het kerkelijk huwelijk kunnen assisteren, als niet eerst de kerkelijke overheid dispensatie heeft verleend in het huwelijksbeletsel van gemengde godsdienst.

De Kerkelijke Wet (canon 1064) legt bisschoppen en priesters op in vaderlijke bezorgdheid te trachten de Katholieken af te houden van gemengde huwelijken. Tevens wordt echter gezegd, dat alle mogelijke zorg moet worden besteed om Katholieken, die gemengde verkering hebben, geen huwelijk te laten aangaan tegen de wetten van God of van de Kerk. Met andere woorden, waar een louter burgerlijk huwelijk van een Katholiek (alleen het katholiek-gedoopt-zijn is al beslissend) met een niet-Katholiek als een concubinaat wordt beschouwd en dus in strijd met de wetten van God en Kerk, zullen bisschoppen en priesters alle zorg moeten aanwenden om te verhinderen, dat een Katholiek alleen burgerlijk huwt. Wil deze Katholiek een in geweten geldig huwelijk aangaan met een niet-Katholiek, dan zal hij dispensatie moeten aanvragen.

Om geldig te kunnen dispenseren in het beletsel van gemengde godsdienst, zal de kerkelijke overheid zich moeten vergewissen of bepaalde — door het kerkelijk recht voorgeschreven voorwaarden vervuld zijn. We noemen als eerste vanzelfsprekende voorwaarde, dat in een gemengd huwelijk de niet-katholieke partij zich aansluit bij de katholieke huwelijksbeleving van de wederhelft. Vervolgens zullen beide partijen de zgn. „cauties” moeten tekenen, d.w.z. serieus beloven dat de katholieke partij in het huwelijk vrij zal zijn het katholieke geloof naar geweten te beleven, en dus ook de verplichtingen er van na te komen. Dit zal ook omvatten, dat beiden beloven naar best vermogen te zorgen, dat de kinderen uit hun huwelijk katholiek gedoopt en opgevoed zullen worden. De Kerk urgeert dit laatste zozeer, dat geen geldige dispensatie mogelijk is, dan nadat deze beloften gegeven zijn, en wel in gewone omstandigheden schriftelijk en ten overstaan van de priester en twee getuigen. Wanneer dispensatie gegeven wordt voor een gemengd huwelijk, dat reeds jaren geleden alleen burgerlijk gesloten was, en waarvan de kinderen buiten de katholieke godsdienst zijn opgegroeid, wordt de belofte gevraagd alles te zullen doen, wat redelijkerwijze mogelijk is om de kinderen, die reeds geboren zijn en in een bepaalde richting opgegroeid, tot het katholieke geloof te brengen.

Tenslotte vraagt de Kerk, dat de priester, die de dispensatie aanvraagt, moreel (menselijk) zeker is, dat deze beloften door de katholieke en niet-katholieke partij ook onderhouden zullen worden. Wanneer al deze voorwaarden vervuld zijn, zal de kerkelijke overheid de dispensatie niet kunnen weigeren.

Door niet-katholieken wordt dikwijls opgemerkt, dat zij aldus in een gemengd huwelijk met een katholiek hun opvoedende taak ten aanzien van de kinderen tot een minimum gereduceerd vinden. Wij moeten deze opwerping werkelijk serieus nemen. De priester zal echter wel duidelijk kunnen maken, dat elementaire principen van een gave opvoeding steeds te verwerkelijken zijn en juist ook door de niet-katholieke partij. Immers door echte hartelijke genegenheid van de ouders ten opzichte van elkaar, door het scheppen van een psychisch gezonde sfeer in het gezin, werkt men toch positief mee aan de gezonde uitgroei tot volwassenheid van het kind.

In Nederland hoort men veel beweren, dat het gemengde huwelijk de grote oorzaak is van geloofsafval. Uit het bovenstaande zal het echter duidelijk zijn dat men de term „gemengd huwelijk” met grote reserve en onderscheid moet gebruiken. Immers er zijn zeer veel gemengde huwelijken, die psychologisch eigenlijk geen gemengde huwelijken zijn in de zin van een huwelijk, waar het verschil in godsdienst daadwerkelijk meespreekt, of zelfs ter sprake komt. Al de gemengde huwelijken, waarbij een naam-Katholiek alleen burgerlijk een huwelijk aangaat (kerkelijk dus ongeldig) met een niet-Katholiek, zijn meer een vrucht dan een oorzaak van onkerkelijkheid.

Een geheel andere categorie is het gemengde huwelijk met kerkelijke dispensatie gesloten. Immers, deze Katholieken hebben de grote strijd ervaren tussen hun menselijke liefde voor een niet-Katholiek en het verbod van de Kerk, dat weliswaar voor hen door de dispensatie is opgeheven, maar dat vóór de beslissing heel dikwijls het geloofsleven heeft geactiveerd, vooral wanneer de priesters bij het eerste contact met deze Katholieken menselijk bewogen het conflict aangevoeld hebben, en tevens rekening hebben gehouden met de mogelijkheid dat God door middel van deze menselijke liefde een andere mens tot het katholieke geloof zou kunnen brengen. Uit onderzoekingen van de laatste jaren is gebleken, dat het gemengde huwelijk met dispensatie (dus het kerkelijke gemengde huwelijk) beslist geen onoverzichtelijk en onheilspellend probleem is. In het bisdom Haarlem bijv. (het bisdom in Nederland met de meeste gemengde huwelijken) sluiten 6 van de 100 Katholieken, die kerkelijk huwen, een gemengd huwelijk met dispensatie. Als men weet, dat ongeveer een derde van deze huwelijken na één of meer jaren opgelost wordt in een huwelijk van twee Katholieken, omdat de niet-Katholiek tot het katholieke geloof overgaat, en dat in de andere gevallen, heel dikwijls de gegeven geloften worden nageleefd dan kan men zeggen, dat het beslist niet juist is het gemengde huwelijk, met dispensatie gesloten, de oorzaak te noemen van onkerkelijkheid of afval. Men moet zich steeds blijven realiseren, dat in Nederland vooral, met zijn godsdienstig gemengde bevolking, met onvermijdelijke en soms ook zeer waardevolle contacten tussen mensen van verschillende godsdienstige overtuiging, het gemengde huwelijk een noodzakelijk optredend verschijnsel is.

Wanneer men daarbij bedenkt, dat speciaal bij Katholieken de keuze van een huwelijkspartner nogal belemmerd werd (en ten dele nog wordt) door de gesepareerde opvoeding van jongens en meisjes; dat het merendeel van de verkeringen ontstaat bij gelegenheid van sport of ontspanning, en dat op dit gebied in de katholieke wereld nog niet veel waardevolle initiatieven zijn genomen, moet het niet verwonderlijk zijn, dat vele katholieke jongeren tot een gemengde verkering komen, ook al kan men gerust zeggen, dat in het algemeen een huiver bestaat tegen het gemengde huwelijk. Men kan stellen, dat waar het gemengde huwelijk niet te vermijden is, dit voor de Katholieken de zware verantwoordelijkheid meebrengt, dat zij de spanning moeten begrijpen tussen het feit, dat het katholieke geloof misschien het veiligst bewaard wordt door huwelijken van Katholieken onder elkaar, en het feit, dat Gods genade vele geslachten tot Zich zal trekken door de gemengde huwelijken.

M. D. J.

Kerkelijk huwelijk en burgerlijk recht. De Katholieke Kerk gaat uit van het feit, dat ieder mens van nature zelf het recht heeft een huwelijk te sluiten. Omdat echter een geldig huwelijk van gedoopten altijd een sacrament is, heeft de Kerk wel de opdracht bepalingen te maken in welke omstandigheden Katholieken dit sacrament geldig en waardig kunnen ontvangen. Hierbij gaat de Kerk uit van de idee, dat door het huwelijk niet alleen de meest elementaire cel van de menselijke samenleving wordt geconstitueerd, maar dat door het sacramentele huwelijk ook voortdurend de Kerk wordt gerepresenteerd, en dat de huwelijksliefde tussen man en vrouw de vruchtbare liefde tussen Christus en zijn Kerk uitbeeldt. In iedere gemeenschap nu zal het van het allergrootste belang zijn, dat er rechtszekerheid bestaat omtrent het feit of men gehuwd is of niet. Iedere gemeenschap zal daarom voor de gezondheid van de samenleving moeten eisen, dat bepaalde formaliteiten vervuld worden om de sluiting van een huwelijk voor de gemeenschap kenbaar te maken.

Vanuit het principiële standpunt van de Kerk redenerend zou men moeten zeggen, dat het meest ideale is, dat het kerkelijk huwelijk van de Katholiek zonder meer door de staatsoverheid ook als geldig burgerlijk huwelijk wordt erkend (in sommige landen bestaat dit nog). In de meeste landen is echter een scheiding tussen Kerk en Staat een feit geworden, zodat dit standpunt eenvoudigweg niet te realiseren is. In zulk een staatsgemeenschap hebben alle burgers de morele plicht deze gemeenschap leefbaar te maken. En dit niet alleen negatief gezien, als het vermijden van botsingen, maar positief, als het samenstreven tot het bereiken van een sfeer, waarin iedere burger in gewetensvrijheid tot volwassenheid kan groeien.

Voor de Katholiek zal in deze situatie het burgerlijk huwelijk noodzakelijk zijn en een groot goed, hoewel men weet, dat het sacrament en het huwelijk zelf (voor hem in geweten bindend) pas tot stand komt, wanneer het gesloten wordt voor de officiële getuigen van de Kerk. Men doet daarom te kort aan de waarde van het burgerlijk huwelijk, wanneer men dit als „louter formaliteit” beschouwt om de burgerrechtelijke gevolgen te doen ontstaan. Ieder burgerlijk huwelijk realiseert toch weer iedere keer de elementaire en meest belangrijke cel van onze staatgemeenschap, en leef-gemeenschap. Wanneer het algemene welzijn in zulk een gemeenschap eist, dat het burgerlijk huwelijk aan het kerkelijke voorafgaat uitgedrukt in de door allen aanvaarde burgerlijke wetten dan zal de Katholiek moreel verplicht zijn zich hieraan te houden. Wanneer echter door deze situatie in afzonderlijke gevallen voor de Katholiek het „sacramentele huwelijk” feitelijk onmogelijk wordt, dan zal voor de Katholiek het sacrament van het huwelijk de voorrang moeten hebben, en wel op gewetensgronden. Voor de nie-tKatholiek zal dan moeten gelden, dat ook hij moreel verplicht is de staatsgemeenschap „leefbaar” te maken voor de katholieke staatsburger.

Slechts een door allen doorleefde bewogenheid voor het algemeen welzijn in de staatsgemeenschap en voor ieders persoonlijke gewetensvrijheid zal in staat zijn in een godsdienstig gemengde samenleving de rechtsordening te scheppen, waarbij iedere burger in gewetensvrijheid het algemeen welzijn van de staat zal kunnen realiseren.

M. D. J.