Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

GODSNAAM

betekenis & definitie

Het algemeen-semietische woord voor ,,god” wordt in het Hebreeuws uitgesproken als êl (vgl. Matth. 27 : 46) en komt in het O.T., afgezien van vaste verbindingen als „levende God”, „ijverzuchtige God”, enz., slechts in poëzie voor.

Men treft het ook vaak aan als theofoor element in eigennamen, bijv. .Elnathan of Nathanae/ (= Theodorus, Dewsdedit, Donatus, enz.). Zoals o.a. ook in het Arabisch (Allah, ontstaan uit al-ilah), werd êl met een h uitgebreid tot het eveneens poëtische elóah (41 maal in J ob).

Dit is wellicht pas achteraf gevormd als enkelvoud bij de gebruikelijke naam elohim (2700 maal), dat mogelijk slechts een variant is op êlim, het normale maar zeldzame meervoud van êl. Ruimer dan „god”, kan elohim zowel één als meer, zowel de ware als een valse god aanduiden en zelfs bovenaardse wezens in het algemeen. 1 Sam. 28 : 13 gebruikt elohim voor de „geest” van Samuel; 1 Kon. 11:15 voor de „godin” der Sidoniërs.

Naar de vorm meervoudig, wordt elohim vrijwel steeds als een enkelvoud gehanteerd, zodra ermee op Israels God gedoeld wordt. Het meervoud is zeker geen „survival” van polytheïsme, maar te herleiden tot een algemeen-semietisch taalverschijnsel dat wijst op een nuance van alomvattendheid en majesteit.

Een dergelijk meervoud vindt men ook van de woorden „koning” en „heer".Al deze namen kan men „soortnamen” noemen, daar ze van bepaalde subjecten uitzeggen, dat ze tot de wereld van het goddelijke behoren. Daarentegen is de voornaamste Godsnaam van het O.T., Jahweh, de naam van een individu, nl. de strikt persoonlijke „eigennaam” van Israels nationale Verbondsgod. Behalve de verkorte vormen jeho- en joaan het begin, en -jahoe en -jah aan het einde van vele theofore persoonsnamen (alleen jah komt nog los voor, ook afgezien van hallelu-jah = looft Jahweh) bevat het O.T. meer dan 6800 maal dit tetragrammaton, de onuitsprekelijke naam der „vier letters” (JHWH). Exodus 3, dat verband legt tussen Jahweh en het werkwoord hawah (= hajah = zijn), zegt niet het laatste woord over de betekenis en de oorsprong van de naam, maar wèl over het wezen en de aard (naam — wezen) van Israels God als de onontkoombare goddelijke werkelijkheid die, hetzij reddend hetzij straffend, altijd nabij is, op wiens heil Israël altijd rekenen kan, maar aan wiens wil en wet Israël dan ook door handel en wandel moet gehoorzamen: „want Ik ben Jahweh” motiveert de ernst zowel der geboden als der heilsbeloften.

De Kanaänietische betiteling van de godheid als baal (= eigenaar) werd aanvankelijk ook voor Jahweh gebruikt maar steeds meer verdrongen door adón (= heer), bij voorkeur in de plechtige meervoudsvorm Adonai (= Mijnheer). Toen men in letterlijke opvolging van het 2de gebod (Ex. 20 : 7) vermeed „de Naam” uit te spreken, verving men deze in vele gevallen door Elohim, terwijl men later, toen de Bijbeltekst onveranderlijk was geworden, overal waar nog Jahweh stond Adonai placht te lezen (daarop gaat ook terug de vertaling van Jahweh door Kyrios, Dominus, de Here, enz.). Daartoe voorzag men bij de invoering van het klinkerschrift het semietisch alfabet kent slechts medeklinkers het tetragrammaton met de klinkers van adonaj (a of ë + o + a). Waar dus nu in de Hebreeuwse bijbels jehowah staat, las men oorspronkelijk Jahweh en later Adonai. De naam Jehova, die sinds het klassieke humanisme burgerrecht verkreeg, is dus volkomen onhistorisch en begint terecht weer in onbruik te geraken.

Van belang zijn nog de namen Sjaddaj en Eljón, beide soms met El verbonden. El Sjaddaj is de „God der Vaderen” (vgl. Exod. 6 : 3). In Job is Sjaddaj (= de Almachtige) een geliefd poëtisch archaïsme (31 maal). El Eljón, de „Allerhoogste God”, is de God van Melchisedech (Gen. 14). Eljón wordt na de ballingschap een veel verspreide naam (Dan. 3 : 32; 4 : 31 enz.) naast „God des hemels” (Dan. 4 : 34;

5 : 23; Esdr. 6 : 9 enz.). Dat blijkt ook uit het X.T. (Luc. i : 32,35,76 enz.)

Naast vele verbindingen met El komen er ook enkele met Jahweh voor. De naam Jahweh Elohim, die eigen is aan Gen. 2 en 3 en aan de chronistische schrijver (Esdr., Neh., Kron.), laat voelen, dat God oneindig boven al het geschapene verheven blijft (Jahweh), terwijl Hij toch werkelijk in het ondermaanse ingrijpt (Elohim). De belangrijke naam Jahweh Sabaoth (= Jahweh der heirscharen) is oorspronkelijk zeer nationaal en krijgshaftig gekleurd en speciaal verbonden met de ark als het palladium dat met Israels legerscharen meetrok door de woestijn (Num. 10 : 35 v.) en op het slagveld (1 Sam. 1—4). Bij de geleidelijke verwijding der horizon duidt de naam ook op de hemelse legerscharen (engelen, vgl. Luc. 2 : 13) en als reactie op astraal bijgeloof gaat de naam ook Jahweh’s souvereiniteit over de hemellichamen (het „hemels heir”) uitdrukken. Bij de profeten wordt deze naam tenslotte een rijkgeladen titel van Jahweh als de universele Koning en Wereldgod (Is. 6) aan wie alle volkeren onderworpen zijn en van wiens glorie hemel en aarde vol zijn.

Naast deze namen van algemene strekking, bestaan er nog vele van meer particuliere aard. Kan de mens langs de weg der redenering doordringen tot een „Opperwezen”, kenmerkend voor de openbaring is, dat God zich steeds openbaart als de God van iemand. Hij is de„God van Abraham, Isaak en Jakob”, de „God der Vaderen”, de „God van Israël”, de „God van David”, de God van iemands vader, daarom ook „mijn, uw, zijn, onze” God. Hij is altijd de God van personen, nooit van een territorium, ofschoon Kanaän „zijn land” is. Hij is de „Gevreesde van Isaak”, de „Sterke van Jakob”, de „Rots” en de „Heilige Israels”. Uit de geschiedenis der namen blijkt de gang der openbaring: langs de weg der onmiddellijke Godservaring, door een interpersoonlijke dialoog is Israël gaandeweg doorgedrongen tot een steeds zuiverder voorstelling van de enig-ware God, die zich in het N.T. zal openbaren als de Vader van Jesus van Nazareth.

H. R.