is een invloed van personen op personen. Personen beïnvloeden anderen op verschillende wijzen: door aansporing, dreiging, verleiding, suggestie, enz.
Deze personale beïnvloeding (= morele beïnvloeding) is een „bespelen”, „overhalen” van een andere persoon juist in zijn vrijheid. Vandaar vooronderstelt zij de vrijheid van de ander: het resultaat hangt tenslotte niet af van degene, die beïnvloedt, maar van de vrije beslissing van de beïnvloede.
De eigen morele invloed nu van het gezag is niet de raad of het advies, maar het bevel. Gezag verordent immers, schrijft voor, beveelt.
Een raad, óók van een gezaghebbend persoon, kan ik nog eens in overweging nemen, op zijn waarde toetsen, naast mij neerleggen. Een bevel wordt eenvoudig op-gelegd, te doen bevolen.
Het bindt mij juist in mijn vrijheid. Het dwingt echter niet, ook al gaat het met sancties en dwangbevoegdheid gepaard.
Ik ben verplicht het bevolene op te volgen, maar ik kan al dan niet gehoorzamen aan het bevel.Wat is de zin van deze grote macht van de een over de ander, die juist in zijn diepste vrijheid gebonden wordt ? Een mens is er toch om zelf te overleggen en te beslissen wat hij zal doen, zich zelf te richten op doeleinden en de middelen er heen ? Inderdaad, maar het is óók zinvol voor een mens zich te onderwerpen aan het gezag van de andere mens of van God. De mens heeft immers een bepaalde, objectieve bestemming, hij is gericht op verwezenlij king van doeleinden waarop hij van nature is georiënteerd. Hij moet zoveel mogelijk met eigen inzicht en wil zelf zich richten op de weg, de middelen, die voeren tot zijn bestemming. Maar juist in dit zich zelf „sturen” naar het doel schiet de mens vaak te kort en moet hij effectief „èestuurd” worden door een ander, die hem hierbij aanvult, helpt, ’n Kind is uiteraard gericht op rijpe en goede mens-wording. Het kan zich echter niet alléén daartoe opvoeden en is daarom uiteraard aangewezen op hen, van wie het juist in zake opvoeding op de eerste plaats en van nature afhankelijk is: de ouders. Zo is het ook met het overheidsgezag, onmisbaar voor de mens om samen met anderen de éne, geschikte weg te bewandelen naar het algemene welzijn, waarop hij samen met anderen is gericht.
De overheid richt de mensen effectief op het doel der gemeenschap door te bevelen, desnoods door onwillenden te dwingen (het algemeen welzijn mag door deze onwillenden niet gefrustreerd worden). Daarom is het zinvol, goed voor een mens, die immers afhankelijk is van een ander met betrekking tot een of ander doel (niet zonder meer, slaafs afhankelijk), om zich te onderwerpen aan deze superieuren. Twee mogelijkheden doen zich hierbij voor. Er is een natuurlijke afhankelijkheid, onder-geschiktheid, die de mens eenvoudig heeft te aanvaarden, van het kind ten opzichte van de ouders, van de burgers ten opzichte van de burgerlijke overheid. Het is ook mogelijk, dat ik heb te gehoorzamen omdat ik mij nu eenmaal zelf afhankelijk heb gemaakt van een ander, mij in zijn dienst heb gesteld.
Uit dit alles blijkt duidelijk, dat een autoriteit niet zo maar van alles heeft te bevelen: gezag heeft een dienende en aanvullende functie. Gezag schépt zo maar geen doel-einden, doch veronderstelt wezenlijk de eigen doel-strevende krachten in de onderdaan, die slechts worden aangevuld door het gezag. Zo is er ook geen eigenlijk conflict tussen vrijheid en gezagsbinding. Gezag is niet een willekeurige en gewelddadige heersersmacht, evenmin als vrijheid absolute willekeur zou zijn. De vrijheid van de mens is doel- en waard e-gericht en wordt zedelijk genormeerd door de objectieve bestemming van de mens. Gezag is óók niets anders dan een richten, „sturen” naar werkelijke, objectieve waarden voor de onderdaan en hierdoor evenzeer zedelijk gebonden.
Juist in deze objectieve waarden voor de mens ontmoeten elkaar vrijheid en gezag, die daardoor in beginsel harmonisch samengaan. De vrije mens verzet zich daarom terecht tegen de willekeur van het gezag en tegen een alles zelf-regelende, beslissende en uitvoerende overheid, die voor zijn eigen „sturen” geen ruimte laat. Maar terecht verplicht ook het gezag de onderdaan tot verwerkelijking van diens ware belangen, desnoods tegen diens zin, met geweld. Gezag is derhalve een onmisbaar element in de menselijke verhoudingen, overheidsgezag in de maatschappij. Maar men moet hier niet overdrijven: gezag en maatregelen van het gezag liggen in de sfeer der middelen, zijn geen doel op zich; zij geven de nodige stabiliteit in het gemeenschapsleven, maar mogen niet verstarren. Organiseren om te organiseren, „eeuwige” organisatie-vormen zijn uit den boze.
Gezagsmaatregelen, waardoor het gemeenschapsleven wordt georganiseerd en een tastbaar karakter krijgt, moeten steeds de nodige soepelheid behouden: misschien zijn nu, gezien de wisselende omstandigheden van tijd, plaats, volkskarakter, andere middelen, andere verordeningen noodzakelijk ter bereiking van het doel. De overheid heeft telkens te beslissen. Zij moet ook rekening houden met de rijping en groei van de onderdaan, zich eventueel terugtrekken als bijv. het kind volwassen gaat worden en zich zelf kan leiden. Democratiserings-tendenzen, afhankelijk van de mondigwording (de emancipatie), op het gebied van opvoeding en onderwijs, bedrijfsleven, politiek leven en kerkelijk leven (méér mede-zeggenschap in de parochiegemeenschap van de leek) kunnen van hieruit beoordeeld worden.
Alle gezag komt van God. Hij is uiteraard het Hoogste Gezag, omdat tenslotte alles óók de mens in de verwezenlijking van zijn eindbestemming van Hem afhankelijk is. Menselijk gezag steunt in eerste instantie op de natuurlijke (wezenlijke) afhankelijkheid van de ene mens ten opzichte van de ander op een of ander waarde-gebied. Maar ook deze eindige afhankelijkheid gaat tenslotte terug op Hem, van wie alle werkelijke afhankelijkheid tenslotte afhankelijk is.
j. v. B.
Meer onmiddellijk worden wij met Gods eigen gezag geconfronteerd, sinds Hij in liefdevolle zelfopenbaring ons zijn woord van genade gesproken heeft en zijn wet des levens geschonken heeft. Gelovig hebben wij te aanvaarden wat God zelf spreekt („beveelt”) in zijn Woord, zijn Zoon, de Weg, de Waarheid en het Leven. In eenzelfde sfeer van goddelijk bevelen ligt op geheimvolle wijze ook het gezag der Kerk, waarvan Christus in de kracht van zijn Geest en in de gestalte van zijn vertegenwoordigers, die Hij zendt, de zichtbaar-onzichtbare Koning is (zie Ambt). In het kerkelijk gezag is het Christus zelf, die beveelt en leiding geeft („Wie U hoort, hoort Mij, en wie U versmaadt, versmaadt Mij”). Gaat dit ten volle op in het onfeilbaar lerarend beleid, ook in het feilbaar besturen is Christus met zijn gezondenen, hun feilbare beslissingen gebruikend tot voltooiing van het plan, dat Hij als Koning voor de zijnen ontworpen heeft. De feilbare beslissingen laten uiteraard ruimte voor advies en correctie ook nadat zij genomen zijn, terwijl bij de onfeilbare beslissingen dit alles slechts vóór hun ontstaan kan plaatsvinden.
Naast dit gezag van de Kerk behoudt voor het christelijk geweten de burgerlijke overheid haar eigenstandige plaats (Rom. 13:1 vv.; zie Kerk en Staat; Wereld). Tegen elke tyrannie beschermt de gulden regel van Hand. 5 : 29: „Men moet God meer gehoorzamen dan mensen”.
j. c. G.