(Hebr.: tefillim) werden door iedere mannelijke Israëliet in letterlijke toepassing van Ex. 13 : 16, Deut. 6 : 8 en 11 : 18 aangebracht om het hoofd en de linkerarm bij het gebed des morgens. Het zijn perkamentstroken bevattende de teksten Ex. 13 : 1-16, Deut. 6 : 4-9 en 11 : 13-21, besloten in doosjes en door middel van riemen op een speciale wijze bevestigd.
Het doosje op het hoofd draagt aan de buitenkant de Hebreeuwse letter sjin en de riem van het hoofd is geknoopt als de letter dalleth, terwijl de armriem geknoopt wordt als een jod; zo krijgt men het woord sjaddaj: Almachtige, en men draagt dus de godsnaam tijdens het gebed. De gebedsriemen dienen ter gedachtenis van de Enige God en diens openbaringsdaden, en worden daarom ook wel gedenkcedels genoemd.
