Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ESCHATOLOGIE

betekenis & definitie

de leer van de eschata of laatste dingen, ondergaat wellicht het meest van alle theologische tractaten de vernieuwing die zich allerwegen in de theologie doorzet. Het gaat hier niet om iets geheel nieuws, maar de geschiedenis van de theologie kent verschuivingen van de aandacht, waardoor bepaalde punten te zeer de nadruk krijgen ten koste van andere.

Zo stond de eschatologie onder invloed van een individualisme dat zich te exclusief bezighield met het lot van de afzonderlijke gestorvenen onmiddellijk na de dood en te weinig aandacht had voor het lichamelijke, sociale en kosmische aspect van het Heil. Men ziet nu in dat de eschatologie niet moet behandeld worden als een aanhangsel van de theologie, maar als een sluitstuk waarheen alle voorgaande delen convergeren als naar hun voltooiing; tevens dat een meer bewuste beleving van de eschatologische verwachting aan het leven van de Christen een nieuwe bezieling geeft.Een korte schets van de eschatologie vindt een geschikt uitgangspunt in de gegevens van het N.T. De verwachting van de jonge Kerk was gericht op de komst van haar Heer, die zou wederkomen zoals Hij was opgestegen ten hemel (Hand. 1 : 11). „Heer Jesus, kom!” is het laatste woord van de Bijbel en vertolkt het ononderbroken gebed van de Heilige Geest in en met de Kerk (Openb. 22 : 17, 20). Over het tijdstip van zijn wederkomst heeft Christus de zijnen in onzekerheid gelaten. Deze onzekerheid werd door het verlangen van de eerste Christenen, die gegrepen waren door de openbaring van het nieuwe Heil in Christus, geïnterpreteerd in die zin dat het einde spoedig zou komen. De spanning die opgeroepen was door de verwachting van Christus’ aanstaande wederkomst begint reeds in het N.T. zelf tekenen van verslapping te vertonen en de gelovigen moeten bemoedigd worden met de gedachte dat voor de Heer duizend jaar zijn als één dag (2 pctr. 3). Hiervan verschilt de kentering die is ingetreden toen men de eigenlijke betekenis van de parousie zelf niet meer duidelijk onderkende en men de aandacht té uitsluitend ging richten op het geluk van de ziel na de dood. De wederkomst van Christus als Verlosser en het daarmee gepaard gaand herstel van het menselijk bestaan naar zijn beeld lopen gevaar daarmee hun wezenlijke plaats in de leer van de laatste dingen te verliezen; zij zijn echter nooit geheel uit het christelijke geloofsbewustzijn verdwenen.

Deze verschuiving van de aandacht vindt haar eerste aanleiding in de overgang van de Kerk uit het joodse milieu naar de Griekse wereld. Hoewel de Kerkvaders enerzijds zeer realistisch spreken over de opstanding van het lichaam, hebben zij anderzijds toch nooit die aangeboren intuïtie voor de waarde van het lichamelijke gehad als de Israëlieten van huis uit bezaten. Toch hebben zij in de oudste geloofsbelijdenissen het „eeuwige leven" duidelijk onderkend als het leven dat volgt op de opstanding. Dit besef is echter langzamerhand teruggelopen tot op de dag van vandaag, waarop de doorsnee Christen het begrip „eeuwig leven” niet op de eerste plaats verbindt met het totale herstel van het menselijk bestaan, (zie Verrijzenis).

Hiermee hangt samen dat men ook betreffende de persoon en het werk van Christus niet steeds heeft vastgehouden aan een evenwichtige waardering van de verschillende aspecten. Daar het verlossingswerk met name in de latere Westerse theologie vooral werd benaderd vanuit het gezichtspunt van genoegdoening en verdienste — op zich niet onjuist — heeft de kruisdood, waarop deze qualificaties alleen van toepassing zijn, de betekenis van de verrijzenis van Christus overschaduwd. Wanneer men echter in het verlossingsgebeuren ook een plaats geeft aan de solidariteit van de lijdende Verlosser met de gevallen mens en van de opgestane Heer met de verloste mens, dan vormen dood en opstanding samen het centrale heilsfeit, in de Paasliturgie herdacht en beleefd, van de overgang van het mensdom van de dood naar het leven. Dan is in de nu eeuwig levende Heer het beeld gegeven van de verloste mensheid en zijn in Hem de heilsgoederen van de messiaanse tijd belichaamd. (zie Messias).

Door het geloof en het doopsel treedt men binnen in het Rijk van Gods geliefde Zoon (Jo. 3 : 5; Kol.: 13), door wiens koningschap God zijn heerschappij tot in eeuwigheid uitoefent (Luc. 1 : 32). Want ook als de Zoon bij de voleinding het Rijk aan de Vader overdraagt (1 Kor. 15 : 24), blijft Hij heersen met de Vader: „Gekomen is het koningschap over de wereld van onze Heer en zijn Gezalfde” (Openb.: 15).

Dit brengt vanzelf consequenties mee voor de eschatologie. Wanneer de verlossing gericht is op de opstanding naar het beeld van Christus, volgt daaruit dat de genade, die de Christen thans bezit, nog maar een beginstadium van zijn redding betekent. Het Heil bestaat in de bevrijding uit de dood in zijn moreel en physiek aspect beide, en uit de strijd die het christelijk bestaan kenmerkt. Christus komt dan niet alleen als de Rechter, maar evenzeer als de Verlosser die voltooit wat Hij begonnen was (Phil. 1 : 6; 3 : 20). Zijn komst is een voorwerp van verlangen en van hoop. Sint Paulus karakteriseert het tegenwoordige leven van de Christen als „een verlost zijn in hope” (Rom. 8 : 24). Deze hoop wordt in het N.T. soms gezien als blijde en gespannen verwachting van de naderende parousie, soms ook als het geduldig volharden te midden van de moeilijkheden die het tegenwoordige leven biedt, maar steeds gericht op de komst des Heren.

Het „verlost zijn in hope” draagt de eschatologische spanning in zich, die het bestaan van de Kerk op aarde wezenlijk bepaalt. De verlossing is met de eerste komst van de Messias in deze wereld doorgebroken. Het Heil is in Christus aanwezig, maar de deelneming er aan is nog onvolledig. Het is bezit, maar een bezit in geloof en hoop, gericht op de ongesluierde gemeenschap met Christus en door Christus met God. Zo leeft de Kerk op aarde uit Christus’ kracht en van zijn leven dat is ontstaan uit de kruisdood, en is zij op weg naar Hem die zij verwacht, tiaar sacramenten en haar liturgie zijn opgenomen in de spanning, die door de begonnen maar nog niet voltooide verlossing is opgeroepen. Met name de Eucharistie is tegelijk gedachtenis van Christus’ lijden én belofte van toekomstige onsterfelijkheid; tussen Christus’ eerste en tweede komst is zij „cibus viatorum”, spijs van hen die onderweg zijn.

Zo bevindt de Kerk zich in de tussentijd. In haar komt het Rijk Gods reeds aanwezig, maar de bede „Uw Rijk kome” zal in de Kerk weerklinken zolang zij pelgrimeert op aarde en uitziet naar de grote manifestatie van Gods heerschappij op het einde der tijden. Vanuit het O.T. bezien is deze tussentijd moeilijk aanwijsbaar, omdat in het profetisch perspectief de dieptedimensie ontbreekt. De goddelijke beloften, die door de profeten werden uitgesproken in verband met het messiaanse Rijk, bepalen allereerst de toestand van de voltooiing, maar worden niettemin tot op zekere hoogte reeds in de Kerk verwerkelijkt. De profetische verkondiging was gericht op de collectiviteit, het Volk Gods, dat ten opzichte van Jahweh zich geplaatst wist als partner in een Verbond. Het eerste Verbond, dat van de Sinaï, is door Israëls ontrouw verbroken (Jer. 31 :32); dit bracht met zich mee dat Israël onder de heidenvolkeren werd verstrooid.

Juist uit de tijd van Israëls ondergang bezitten wij de mooiste profetieën, die een blijvende eschatologische betekenis hebben. Wat de profeten schouwen is een hernieuwd Verbond, gekenmerkt door volmaakte onderwerping aan Gods wil ten gevolge van een overvloedige uitstorting van Gods Geest. Zij zien het volk Gods zich opnieuw formeren tot een gesloten eenheid en geregeerd worden door een vorst uit Davids huis. Israël zet zijn grenzen uit tot de uiteinden der aarde en het Heil zal toebehoren aan alle volkeren. Een tijdperk van eeuwige vrede en gerechtigheid is aangebroken, waarin ook hemel en aarde betrokken zijn. Want in de Heilige Schrift wordt de mens steeds gezien in zijn concrete lichamelijkheid, waardoor hij is geplaatst in de hem omringende schepping die deelt in zijn lot (Rom. 8 : 19-23).

Maar ook wat het O.T. zegt in verband met de eschatologie van de individuele mens vormt een noodzakelijke achtergrond voor het begrip van de nieuwtestamentische eindverwachting. Eeuwenlang heeft Israël geen individuele eschatologie in de volle zin van het woord gekend. Het menselijk bestaan verwerkelijkte zich op aarde. Na de dood wachtte allen een gelijk lot in het dodenrijk. De beloften van het Verbond van de Sinaï (collectieve voorspoed en nationale onafhankelijkheid) werden echter na de ondergang van het volk als collectiviteit toegepast op de afzonderlijke vromen: de onderhouding van de Wet garandeerde een gelukkig leven, overtreding er van bracht ongeluk en een vroegtijdige dood. Dit vergeldingsschema, dat beloning en straf bond aan de duur en de hoedanigheid van het lichamelijk bestaan van de mens op aarde, was vanzelf dikwijls in strijd met de ervaring.

Het is zeer aannemelijk dat het godsdienstige bewustzijn van de vrome Israëlieten dit schema reeds betrekkelijk vroeg heeft doorbroken (Ps. 73 : 26, Is. 56), en dat men minstens een vaag idee heeft gehad van beloning en straf na de dood. De eigenlijke doorbraak naar een werkelijke en duidelijk omschreven individuele eschatologie, waarin beloning en straf gerealiseerd worden na de dood, is ongetwijfeld gestimuleerd door het Hellenisme, dat vooral in de diaspora (Wijsheid van Salomon), maar ook in het Palestijnse Jodendom (vgl. Matth. 10 : 28), een scherper omlijnd onderscheid tussen ziel en lichaam deed ontstaan dan in de klassieke anthropologie het geval was geweest. Hierdoor werd de mogelijkheid geschapen de toestanden van geluk en verwerping, die beantwoorden aan de verhouding van de mens tot God, ook na de dood te doen voortduren. Duidelijke getuigenissen van deze doorbraak uit de tijd voor Christus zijn de Wijsheid van Salomon en het Ethiopische boek Henoch. Ook het N.T. staat niet vreemd tegenover de gedachte van het voortleven van de gelovigen na de dood in gemeenschap met Christus (2 Kor. 5 : 8, Phil. i : 21-23); in het Boek der Openbaring spreekt Johannes van de zielen der martelaren (6 : 9, 20 : 4) (zie ook Dodenrijk).

Dat deze gegevens zo spaarzaam zijn, hangt samen met het feit dat de wederkomst van Christus in het N.T. het eschatologisch perspectief beheerst, waardoor de eindverwachting over de tussenperiode heen grijpt. Beloning en straf worden volgens het N.T. toebedeeld bij de opstanding der doden en het algemeen oordeel.

Het zou verkeerd zijn ten gevolge van de heroriëntatie van de eschatologie op de Heilige Schrift een scherp onderscheid te construeren tussen het nieuw gewonnen inzicht en de gangbare theologie. Men zou met name de grote nadruk, die in de theologie gelegd wordt op de zaligende aanschouwing van de zielen der rechtvaardigen als het essentiële van het eeuwige geluk, in contrast kunnen plaatsen met de even grote nadruk waarmee het N.T. de opstanding naar voren brengt als de voleinding van de verlossing. Ook wanneer men aanneemt dat het lichamelijk aspect een wezenlijke rol vervult in het herstel van de mens door de genade, zal men toch steeds moeten blijven vasthouden aan de evenzeer bijbelse gedachte, dat het leven van de mens wordt bepaald en overheerst door zijn bewuste persoonlijke verhouding tot God in een liefdevol kennen. Hierdoor is het wezenlijke van het geluk (en in negatieve zin van de verwerping) reeds gegeven in de periode tussen dood en opstanding. Ook zal men het sociale aspect van het Heil, dat ten deel valt aan het Volk Gods verenigd in het éne leven van de verheerlijkte Christus, niet mogen overdrijven ten koste van de individuele eschatologie. Immers, het al of niet toebehoren aan het Rijk Gods gaat terug op een zeer persoonlijke beslissing, die op aarde wordt genomen ten overstaan van Christus.

In deze zin is Christus’ eerste komst reeds een komst ten oordeel (Jo. 9 : 39, 3 : 19-21). Deze beslissing leidt tot een individueel geluk of een individuele verwerping.

Het algemeen oordeel openbaart het oordeel dat iedere mens tijdens zijn aardse leven reeds over zich heeft uitgesproken. Het geluk, dat ieder afzonderlijk wacht, wordt door Johannes gesymboliseerd door „een witte steen, waarop een nieuwe naam staat geschreven die niemand kent dan die hem krijgt” (Openb. 2 : 17). Daarnaast blijft waar, dat de individuele gelovige zijn geluk verwerkelijkt door te leven uit de éne Geest van Christus, die allen samen met hun Heer verbindt door de band der onderlinge liefde. A. H.