Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ECONOMIE

betekenis & definitie

Het gaat bij het economisch handelen, dat zich voltrekt in volkshuishoudelijk verband, om het doen van de juiste keuze tussen de voor de behoeftenbevrediging beschikbare krachten en stoffen, in welker relatieve schaarste steeds een welvaartstekort begrepen ligt. Als theoretische wetenschap nu analyseert en verklaart de economie het economisch gebeuren in zijn functionele en causale samenhang.

De aldus verworven kennis vormt de basis voor de practische economie, de economische politiek in de ruimste zin van het woord. Volgens het door prof.

J. Veraart gemaakte onderscheid stelt men daartoe in een doelmatig-critische beschouwing vast, of en in hoeverre het handelen van de economische subjecten voldoet aan de door henzelf gestelde doeleinden, en vervolgens of en in hoeverre het objectieve doel van de volkshuishouding, dat hij typeert als de redelijke voorziening in redelijke behoeften, wordt bereikt.

Dit specifiek economisch welvaartsdoel heeft wel een eigen zin en betekenis, doch is niet zelfstandig; het is ontleend aan het algemene objectieve doel van de gemeenschap. In de universalistische visie worden de eigen zin en waarde van het economisch doel ontkend, in de klassieke liberale economie zag men anderzijds het economisch doel, evenzeer ten onrechte, als een optelsom van verabsoluteerde individuele economische doeleinden.

Het is als practische wetenschap, dat de economie ondergeordend is aan de ethiek, daar elk menselijk handelen als zodanig immers zedelijk handelen is. Volgens de encycliek Quadragesimo Anno wordt iedere handeling gericht door het onmiddellijke doel ervan, maar al die bijzondere doeleinden vallen onder de zedenwet.

Bovendien is er voor de wijsgerige drempelproblemen van de economische wetenschap in haar geheel een groeiende belangstelling ontstaan. Juist bij deze wijsgerige fundamenten stoot men op belangrijke beginselvraagstukken en raakt het economische aan de wereldbeschouwing.

Dit laatste is van zeer fundamentele betekenis voor de economische politiek en de economisch-maatschappelijke organisatievorm.

Het streven is daarbij gericht op de verwerkelijking van een economische orde, waarbij in een waarachtige synthese van vrijheid en gebondenheid de activiteiten der economische subjecten, afzonderlijk en in hun samenhang, resulteren in de bereiking van het economisch welvaartsdoel, dat zelf weer, met de andere bijzondere doeleinden, „ondergeschikt gemaakt moet worden aan het laatste doel der dingen, God, die voor Zichzelf en voor ons het hoogste en onuitputtelijke goed uitmaakt” (Quadragesimo Anno).

Voor de Kerk is het economisch handelen daarom opgenomen in haar visie op de mens als persoonlijk en sociaal wezen, als synthese van natuur en bovennatuur, als verwond door de zonde en hersteld door de genade, als geïncarneerd in deze wereld en op weg naar de voleinding. Van daaruit tracht zij de plaats te bepalen, welke het economisch handelen bij de Christen moet innemen (zie Armoede, Arbeid, Beroep enz.).

En ofschoon het heilshandelen Gods nooit positief af kan hangen van het economische noch er door kan worden opgeroepen, kan het „klimaat” van de feitelijk aanwezige economische orde wel een meer of minder sterk beletsel worden voor de genade, welke harerzijds helend inwerkt ook op het economisch handelen en op de aard der behoeften, die om bevrediging vragen. Vandaar dat de Kerk — zonder in technische vragen te treden of de relatieve eigenstandigheid der economische orde te willen schaden toch bij haar apostolaat ook op dit terrein kerstenend wil aanwezig zijn (zie Cultuur, Eigendom, Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, Kapitalisme, Rechtvaardig loon enz.). G.G./J.W.