Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

CULTUUR

betekenis & definitie

stamt van het Latijnse woord colere. Het beduidt de werkzaamheid van het keren of wenden: agri-cultuur (letterlijk: akker-wending) is de arbeid van de boer (colonus), die met behulp van een werktuig (de ploeg) de aarde keert, opdat ze overvloediger vrucht zal voortbrengen.

In het algemeen wordt cultuur genoemd: ieder veredelend ingrijpen in het proces der natuur. Uitgangspunt is de natuur (van Lat.: nasci, het geboren-worden, het ontspruiten) in de zin van: de gegeven werkelijkheid en haar wordingswetten.

Kennen wij de gang der natuur, dan kan de rede door een ordening der factoren haar in dienst stellen van de doeleinden van het menselijk bestaan.Deze ordenende arbeid wordt dan vooral techniek genoemd, wanneer hij betrekking heeft op de beneden-menselijke natuur, in zover die als een zuiver middel beheerst wordt en met name in zover die tot instrument (gereedschap, werktuig) en liefst tot zelfwerkzaam instrument (machine) gemaakt wordt voor verder dienstbetoon. Op welke wijze en in welke mate het technische kunnen feitelijk zal worden aangewend tot het verwerkelijken van bepaalde nuttigheden als middelen voor menselijke zelfontplooiing, bepaalt het redelijk economisch beleid. Want niet de technische arbeid zelf kan de centrale cultuuractiviteit van de mens zijn. Deze is niet gelegen in het beheersend omvormen der dingen als zodanig, maar in het omvormen en verheffen van dat deel der natuur, dat de mens zelf is, naar lichaam en ziel. De mens is het meest plastische der wezens, vervolmaakbaar zonder bepaalde grenzen door redelijk overleg en vrije zelfbepaling. Reeds in de lichaamscultuur (in gang, gebaar, sport en spel, hygiëne, kleding, opsmuk enz.) wordt het lichamelijke tot symbool dat verwijst naar het psychische, naar de „cultura animi”, de vorming van het gemoed in voelen, denken, willen, als de centrale cultuuractiviteit.

Door de ordening van dit geestesleven, een leven van betrekkingen tot de werkelijkheid in haar geheel, wordt de mens pas volwaardig mens (wat het doel is van de Griekse „paideia”, van de Duitse „Bildung”); hij bereikt dan: humanitas (ook wel: urbanitas, civilitas), volwassen menselijkheid als door toeleg verkregen voltooiing van zijn menselijke natuur in haar gerichtheid op de medemensen en de in de mens haar zinvindende wereld. Daar dit proces van humanisering plaats vindt in gemeenschappen die een boven de enkelingen uitgaand, hoewel in de enkelingen gefundeerd, bestaan leiden, en die — zoals de mens zich uitdrukt in zijn lichaam — hun „geest” belichamen in producten en instrumenten („geobjectiveerde” geest), kan men cultuur bepalen als: de door de gemeenschap van mensen in een voortdurend (tijdruimtelijk geconditionneerd) proces van toeleg verkregen toestand van ordening van heel de menselijke wereld en van het menselijke leven zelf op het deel-hebben van de gemeenschapsleden (persoonlijk en gezamenlijk) aan het ideaal der humanitas. Zo staat de cultuur, als de door menselijk handelen ontstane werkelijkheid, tegenover haar substraat: de natuur, als de door menselijk waarnemen gevonden werkelijkheid. Waarbij te bedenken valt dat wij altijd al leven in een culturele (want door onze voorgangers geduide en gevormde) wereld; de natuurwereld ontdekken wij als de voorgegeven grondslag der culturele zin- en vormgeving.

De eigenlijke kernvraag der cultuurfilosofie is die naar zin en doel van de cultuur. Kan de mensheid, verstaan als ideale zelfontplooiing van enkeling en gemeenschap in een belichaamd en tijdelijk bestaan, laatste doel zijn? Of is het menselijk handelen gericht op deelnemende benadering van en toewijding aan een boven de eindigheid gelegen Oorsprong van alle zijn, leven en kennen? Zo ja, dan wordt de zich van zichzelf bewust geworden cultuur (als cultura animi of colere hominem) tot cultus (als colere Deum): Godsverering in aanbidding, lofzang, gebed en offer. Maar dan mag men de cultus niet naast en ook niet als iets volstrekt-anders bóven de cultuur plaatsen; dan moet het religieuze het culturele doordringen en tot zijn ware voltooide wezen brengen. Men kan dan wel handelingen onderscheiden die uitdrukkelijk op God, andere die uitdrukkelijk op de medemensen en de wereld betrekking hebben; en er kunnen en zullen ook altijd conflicten en spanningen voorkomen, omdat niet alle cultus, evenmin als alle cultuur, zijn ware wezen bereikt. Maar in principe betekent de cultus, hoe cultuurcritisch hij ook is vanwege zijn gerichtheid op het absolute, geen cultuurcrisis, geen ontkenning der hiërarchie van menselijke en wereldlijke waarden, maar zowel bezielende bron als voltooiend eindpunt van alle cultuurarbeid.

Het Christendom kent in zijn geschiedenis enerzijds perioden van een meer critische houding, van strijd met de gangbare cultuur, anderzijds ook perioden van een meer bevestigende houding, van synthese tot een „christelijke cultuur”. De critiek is versterkt doordat de Christen, ook in de cultuuractiviteit van de mens, de belemmerende invloed van de zondigheid bespeurt. De bevestigende houding is versterkt door de blijde boodschap, dat God mens is geworden. Enerzijds immers is het Openbaringsgeloof de boodschap van onze deelneming aan het goddelijk leven zelf, dat wij niet door eigen kracht in ons vermogen te verwerkelijken maar dat ons in genade geschonken is. Anderzijds echter leert het, dat God mens werd opdat dit genadeleven zich in onze historische cultuurwerkelijkheid zou manifesteren. En daarom hoe cultuurcritisch het Christendom ook naar zijn wezen moet zijn!is de meest eigenlijke houding die van het bevestigen: iedere vorm van menselijke activiteit, zowel techniek als economie, recht en zeden, wetenschap en kunst, en iedere cultuurkring of systeem van beschaving, zou door een immanente zuivering tot haar wezenlijke volwassenheid gebracht moeten worden als een voorbereiding op het Evangelie, om dan een „omvorming in Christus" te ondergaan waardoor ze opgenomen wordt in de gemeenschap van het Godsrijk. j. p.