Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

BISSCHOP

betekenis & definitie

Het woord is afgeleid van het Gr.: episkopos, opziener. In 1 Petr. 2 : 25 wordt het van Christus zelf gebezigd; viermaal komt het in het N.T. voor als aanduiding van kerkelijke ambtsdragers zonder nadere bepaling van de graad.

De namen episkopos en presbuteros lijken in verschillende gevallen equivalent; met dit onderscheid, dat de eerste de klemtoon waarschijnlijk legt op het ambt, de tweede op de waardigheid. In het apostolisch tijdvak worden verschillende personen met de naam episkopos aangeduid, die geen bisschop zijn in onze zin, omdat zij de volheid van het priesterschap of althans het oppergezag in hun gemeente missen.

Dit berustte dan nog bij de apostelen zelf of hun vertrouwde medewerkers.Eenhoofdig bestuur was kenmerkend voor de oergemeente te Jerusalem (Petrus; later Jacobus). Een parallelle structuur vertoonde de joodse sekte te Qoemraan en van Damascus, naar recente ontdekkingen ons leren. Thimotheüs en Titus oefenen als delegaten van Paulus een supervisie uit over resp. Ephese en Creta. Bij Ignatius van Antiochië (ca. non. Chr.) treffen wij in ieder geval reeds duidelijk het tegenwoordige spraakgebruik aan en het eenhoofdig episcopaat in de Kerken waaraan hij zijn brieven richt. Al spoedig heeft men lijsten aangelegd van de bisschoppen der voornaamste zetels (eerst van Rome, daarna van andere zetels), de zgn. bisschopslijsten.

Wat Rome betreft staan de namen en hun opvolging vast; datering en ambtsduur blijven tot ca. 170 onzeker.

Volgens de katholieke opvatting is de bisschop de kerkelijke ambtsdrager, die met de volheid van het priesterschap toegerust door de wijding, krachtens de rechtsmacht, die door Christus’ instelling aan zijn ambt is verbonden, een deel der Kerk (bisdom) in eigen naam, doch onder het oppergezag van de paus bestuurt en met de paus en andere bisschoppen samen geheel de Wereldkerk. Zij worden door het kerkelijk wetboek opvolgers der apostelen genoemd, niet in die zin dat iedere bisschop een bepaalde apostel opvolgt, maar in zoverre hij deel uitmaakt van het college der bisschoppen, dat in ononderbroken opvolging het apostelcollege voortzet in de gewone macht, welke Christus hun als herders der Kerk schonk. Opname in dit college geschiedt door de paus, die er het hoofd van is, zodat men zonder gemeenschap met de paus niet tot dat college behoren kan. De aldus aan het hoofd van een particuliere Kerk staande bisschop (diocesaan-bisschop) bezit zowel de volledige wijdingsmacht, die hem wordt meegedeeld door de bisschopswijding (handoplegging) meer en meer gezien als de sacramentele schenking van het priesterschap in zijn volheid alsook de rechts macht (jurisdictie), waardoor hij zijn bisdom als onmiddellijke herder bestuurt en er Christus, de Bruidegom der Kerk, geheimvol vertegenwoordigt. De episcopale inrichting behoort tot de wezenlijke structuur van Christus’ Kerk, kan dus door niemand worden opgeheven of wezenlijk veranderd.

Een episcopale structuur treffen wij ook in verschillende andere Kerken aan. Zo in de afgescheiden Oosterse Kerken en in de Oud-Katholieke Kerk, welker wijdingen door Rome als geldig worden erkend. Ook de Anglicaanse Kerk legt grote nadruk op het bisschopsambt en de apostolische successie; de bisschopswijding houdt zij voor de concrete vorm, waarin deze laatste plaats vindt. Rome heeft echter een besliste uitspraak over de ongeldigheid der Anglicaanse wijdingen gedaan. Ook al vindt men de naam en de figuur van de bisschop in sommige Lutherse en zelfs Gereformeerde Kerken, over het episcopaat wordt daar wezenlijk anders gedacht. Voor Luther bestaat slechts één ambt: de bediening des Woords, dat prediking, sacrament, sleutelambt, liefdedienst omvat.

De bisschop heeft in deze gedachtengang geen hogere wijding dan de gewone predikant of de leek. Het Calvinisme koos in het algemeen beslist voor een presbyteriaal-synodale kerkordening. Toch zijn ook hier kleine groepen, die de vraag naar een episcopale structuur klemmend stellen (zie Hilversums Convent). G. D. G./J. W.