Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ARBEIDERSBEWEGING

betekenis & definitie

is een verschijnsel van de nieuwere tijden, met name van de 19de en 20ste eeuw. Zij komt voort uit een toenemende verwijdering tussen arbeid en bezit, welk proces door de industriële revolutie wel niet veroorzaakt maar toch in sterke mate bevorderd werd.

Naarmate de mechanisatie van de menselijke arbeid het werktuig terzijde drong en de machine primair maakte, nam de proletarisering van het arbeidende volk, welke reeds in werking was eer de „industrial revolution” begon, gevaarlijke afmetingen aan. Dat de algemene verarming van de volksklasse aan de „gegoeden” niet verborgen bleef, bewijzen de vele publicaties, vooral in de eerste helft van de 19de eeuw.

Belangstelling in het droevig lot van de paupers mag men dus de burgerij niet ontzeggen, maar zij verkende het verschijnsel onvoldoende omdat een gefundeerde analyse van de menselijke samenleving niet bestond en men het begrip welvaart nog bij uitsluiting bond aan het begrip „gegoedheid”. Kenschetsend is, dat omstreeks 1850 menigeen een machtige worsteling tussen „bezit” en „pauperisme” aanstaande achtte.

Kortom, naast het humaniteitsideaal van de Aufklärung, die de mensen gelukkig wilde maken, ontmoet men het sociale angstmotief, een ernstige vrees voor de duistere krachten van de grauwe massa proletariërs, een vrees welke mede bepaald werd door onrust over de cultus van de revolutionnaire gedachte in bepaalde kringen.Niet overal in West-Europa is de arbeidersbeweging gelijktijdig begonnen. Engeland gaat voorop, de trade unions hebben een langduriger geschiedenis dan de arbeidersbewegingen op het Westeuropese continent. In Nederland met name kan eerst ca. 1870 van een arbeidersbeweging worden gesproken. Evenmin zijn de verschijnselen overal eender. Is in Engeland de arbeidersbeweging een reactie op de vorderingen van de industriële revolutie en de voortgaande bevestiging van het industrie-kapitalisme, kan men in Frankrijk reeds tijdens de Julimonarchie (1830-1848) een zeker radicalisme bespeuren, dat mede afhankelijk is van de rol welke de volksklasse gespeeld heeft in de revolutie en de Napoleontische oorlogen, in Nederland mag men vaststellen, dat het indringen van de industriële revolutie en de kapitalistische productiemethoden (ca. 1870) ook mogelijk geworden is door de ontwaking van de volksklasse.

Over het algemeen kan men in de arbeidersbeweging, welke de arbeiderskwestie en daardoor de sociale kwestie en zelfs het bezitsvraagstuk nadrukkelijk aan de orde stelde, twee vormen onderscheiden: een ruimere, welke de volksklasse en vooral de loonarbeiders tot een eigen aandeel in de algemeen-culturele beweging wilde brengen, en de eigenlijke vakbeweging, welke arbeiders in dezelfde bedrijfstak verenigt om tot een verbetering van de arbeidsvoorwaarden te komen. Uiteraard bestaat er tussen beide vormen een zekere gebondenheid, welke mede beheerst wordt door de algemene tendentie van het streven naar een vernieuwing van het maatschappelijk bestel. Dit streven wordt ook gevoed door gedachten van levensbeschouwelijke aard, hetgeen verklaart waarom de arbeidersbeweging nooit tot een gesloten formatie is gekomen.

Naast de genoemde hoofdvormen bestaat de politieke arbeidersbeweging, welke in de beide decennia rondom 1900 reliëf krijgt in de door het industriekapitalisme beheerste staten. Zij is gevangen door de grote zuigkracht van het parlementair-democratisch beginsel, dat dienstbaar gemaakt wordt aan het streven naar een maatschappelijke reconstructie, in dier voege, dat niet meer „gegoedheid” hét criterium is voor een actief politiek burgerschap, maar dat deze functie zou toevallen aan de voortbrengers van productieve arbeid. De politieke arbeidersbeweging heeft succes gehad. Dit hangt samen met de structurele wijzigingen, welke zich in de samenleving voltrokken. Juist de nieuwe werkers in het economische leven, mensen die de bedrijven dienen in technische, administratieve en commerciële functies, tonen een grote ontvankelijkheid voor de idealen van de sociale democratie, waardoor de arbeiderspartijen hun klassekarakter verloren en evolueerden tot radicale hervormingspartijen. Dit belangrijke proces is hiermede onvoldoende getekend, omdat het ook beheerst wordt door de tendenties van de algemeenculturele beweging, door de toenemende onkerkelijkheid in het bijzonder.

Inzake de strijdmiddelen van de arbeidersbeweging ontmoet men grote divergenties. In haar eerste phase stelde zich tegenover het révolutionarisme, dat vaak gepropageerd werd door „niet-arbeiders”, een beslist verlangen naar minnelijk overleg met de werkgever, d.w.z., gelet op de toenmalige verhouding, met de patroon. In een latere periode ontwikkelde zich een streven naar arbeidsrechtelijk overleg. Er is dan sprake van collectieve arbeidscontracten, welke de door de individualistische maatschappijopvattingen veroorzaakte machteloosheid van de werkende mens wilden corrigeren en uitdrukking waren van de groei van nieuwe sociale bindingen, ook voor de werkgevers. Er is dan ook sprake van rijksbemiddelaars en scheidsgerechten.

Dit alles staat in nauw verband met de algemeen-maatschappelijke evolutie: men ging de vakbeweging aanvaarden als een onmisbaar instituut. Zo ziet men in Nederland, toen tijdens Wereldoorlog I de regering, in samenwerking met het Nationaal Steuncomité, maatregelen trof tot hulp aan werklozen, dat aan de vakbeweging een bepaalde taak werd toevertrouwd, hetgeen per slot noch werkgevers noch het publiek werkelijk verontrustte. Dat dit geschiedde ongeveer tien jaar na de grote stakingen van 1903, waarin de erkenning van de vakbonden het voornaamste thema was, tekent aard en tempo van de evolutie voortreffelijk.

Uit deze evolutie is verklaarbaar, dat het grote strijdmiddel rondom 1900, de staking, aan waarde heeft verloren. In de wereld van de arbeidersbeweging kende men aan de staking een dubbele functie toe. Volgens de eerste opvatting was haar doel in een bepaalde bedrijfstak of in een bepaald bedrijf een hervorming van de arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Daarnaast en vaak daartegenover stond de staking, welke een revolutionnair merk droeg en welke, levend in de sfeer van de mythe, de volstrekte vernieuwing van het maatschappelijk bestel wilde forceren. Deze tendentie culmineerde in de cultus van de algemene staking, welke óf het gehele economisch-maatschappelijk leven zou aantasten óf zich bepalen zou tot de meest vitale bedrijven. Hierbij onderscheidde men de anarchistische visie van de syndicalistische. Was voor het anarchisme de algemene staking de revolutie zelve, de vernietiging van de staat dus, het syndicalisme zag in haar het middel om de productiemiddelen te brengen in handen van de vakbonden, die de dragers zouden zijn van een verbeterde samenleving.

Als men, nu de arbeidersbeweging een historie heeft van een eeuw, haar opkomst en voortgang overziet, dan wordt men getroffen door een beeld van bonte beweeglijkheid. Men wordt geconfronteerd met een tasten en zoeken, met overspannen verwachtingen en smartelijke teleurstellingen, met vergissingen en fouten, maar ook met offerzin, met forse vasthoudendheid van zo vele eenvoudige mannen en vrouwen. Alles te zamen is er reden tot verheugenis, althans wat West-Europa aangaat. In plaats van te lijden onder de aanwezigheid van een morsig en apathisch lompenproletariaat kan het, zij het met verschillen in zijn samenstellende delen, vertrouwen op een arbeidersklasse, welke constructieve waarde heeft zowel voor de samenleving als voor de staat. Aan velen uit het volk toch heeft de arbeidersbeweging de gelegenheid gegeven hun natuurlijke talenten tot ontwikkeling te brengen en dienstbaar te maken aan de gemeenschap. Dit alles geldt ook voor de kerkgenootschappen, voor de Katholieke Kerk met name.

Trouwens voor hem die bewust zijn tijd beleeft, is het dwaasheid in de arbeidersbeweging slechts een avontuur te zien van de volksklasse, een materialistisch avontuur dat alleen maar het bereiken van een steeds hoger loonpeil beoogde. Het arbeidersvraagstuk is per slot een totaliteit: het heeft een economisch aspect en een sociaal aspect, inderdaad, maar ook het politieke beginsel doet zich gelden evenzeer als het algemeen-culturele en het godsdienstige motief. Daarom blijkt ook in onze tijd een volgehouden bezonnen bezinning op de arbeidersbeweging een taak van primair belang. n. v.