Katholicisme encyclopedie

Prof. dr. J.C. Groot (1955)

Gepubliceerd op 02-01-2020

ARBEID

betekenis & definitie

is een taak, welke door God aan de mens werd opgedragen, toen Hij „hem in de tuin van Eden plaatste om die te bewerken en te bewaken" (Gen. 2 : 15). Hieruit blijkt reeds, dat arbeid uit zich geen straf is, hij werd dat eerst na de zondeval, want dan pas spreekt God van „zwoegen” en van „in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen" (Gen. 3 : 17-19).

Een bijbelse theologie van de arbeid moet nog geschreven worden. Men vindt wel hier en daar enkele teksten bijeen gegroepeerd uit O.T. en N.T., maar met dat alles zijn wij nog niet toe aan een theologie van de arbeid, d.w.z. aan Gods kijk en zienswijze op ons menselijk arbeiden.

Toch geeft de openbaring ons wel enkele gegevens voor althans een korte schets van een „arbeidstheologie”. O.T. en N.T. tekenen ons God als een werkende en scheppende God.

Als Jesus zegt: „Mijn Vader werkt tot heden toe” (Jo. 5 : 17), vertolkt Hij tevens het geloof van het Oude Verbond, dat God als Werker kende, niet alleen in de schepping, maar vooral ook in de vorming van zijn uitverkoren volk, in de wonderdaden de hele geschiedenis van Israël door en in zijn heiligend werken ten opzichte van iedere enkeling. Dat „werken” kenmerkt juist de ware God in tegenstelling tot de „slapende” afgoden, want „Israëls Beschermer sluimert noch dommelt” (Ps. 121 : 4; zie ook Slaap).

De mens nu is door God bij zijn schepping ook tot werken en arbeiden geroepen (Gen. 2 : 15). Hij zondigde omdat hij aan God gelijk wilde zijn, maar aan de andere kant schiep God toch ook de mens „naar zijn beeld en op zich gelijkend” en stelt Hij herhaaldelijk de eis, dat de mens in zijn handel en wandel Gods eigenschappen moet nabeelden: „Weest heilig, omdat Ik heilig ben” (Lev.

II : 44, 19 : 2).Zo was het aan God gelijk willen zijn de wortel van alle kwaad, maar blijft de opdracht, dat de mens op God moet gelijken. Een van de facetten nu waarin God wilde, dat de mens op Hem zou gelijken is: het arbeiden en werken. In zijn arbeid werkt de mens mee met Gods alles in stand houdende scheppingsactiviteit. Het is een van zijn schoonste roepingen. Arbeid heeft dus een zeer diepe, religieuze betekenis. „De werkman is op een heel bijzondere wijze beeld Gods. De absolute werkzaamheid, het Leven in al zijn zuiverheid, komt aan God alleen toe.

Iets maken, iets met vreugde maken, is voor de mens een verwerkelijking van zijn vermogens, een tot realiteit brengen van een veel voller leven, en bijgevolg, bewust of onbewust, een zich opvoeren tot een heel bijzondere Godsgelijkenis” (Haessle, Le travail, 1933, blz. 63-64). Sinds de zondeval is het werk zwaar geworden en door de persoonlijke zonden is en wordt het nog veel meer verzwaard, maar dat neemt niet weg, dat arbeid een schone roeping is en een genade. De Christen zal de verlossing ook in de arbeid moeten doen doordringen, de zwaarte er van moeten dragen uit versterving en als een kruis, terwijl hij antwoordend op die roeping Gods het kruis opneemt en zo God verheerlijkt in zijn werken en zwoegen. Dat is de ware navolging van Christus, die het Oerbeeld des Vaders is en als zodanig ook kon zeggen: „Mijn vader werkt tot heden toe; zo doe Ik het ook" (Jo. 5 : 17). Het enige antwoord van een Christen kan zijn: En zo doe ik het ook. Over de afwisseling van arbeid en rust naar Goddelijk voorbeeld zie Sabbat en Zondagsheiliging.

j. v. D.

In volwaardige menselijke activiteit spant de arbeidende mens zijn biologische en spirituele vermogens in voor de verwezenlijking van een aan de arbeidende persoon uiterlijke waarde. De twee centrale elementen van dit arbeidsbegrip, nl. de volwaardige menselijke activiteit en het uiterlijk arbeidsdoel, werden in de loop van de geschiedenis verschillend gewaardeerd.

Tegenover de traditionele minachting van Grieken en Romeinen voor de slavenarbeid, legde de Kerk de nadruk op de menselijke waardigheid van élke arbeid. De grote ordestichters namen de handenarbeid op in hun orderegels als een gelegenheid tot boetvaardigheid en een middel tot contemplatie. Om dit laatste doel te bereiken gaven zij de voorkeur aan eentonige, automatische arbeid, die de aandacht niet in beslag nam en mogelijkheid liet voor innerlijke activiteiten. Later verwierp Leo XIII in Rerum Novarum (1891) de koopwarentheorie van het liberalisme en eiste voor de arbeider dezelfde eer en achting op als voor ieder ander mens. Het loon mag niet bepaald worden door de wet van vraag en aanbod, maar moet berekend worden naar de persoonlijke en familiale behoeften van de arbeider. De zedelijke waarde van het arbeidsproduct stond lange tijd aan betwisting bloot.

De geestelijke schrijvers bemerkten dat de zorg voor het goede of het schone product de aandacht afleidt van het ene noodzakelijke, de monnik verstrooit gedurende zijn gebed enz. Vandaar een zekere afkeer voor elk productivisme. Dit komt klaar tot uiting in de regels van St. Benedictus. Nog in de 17de en 18de eeuw leggen ascetische schrijvers een duidelijke gereserveerdheid aan de dag tegenover elke productieve levenshouding. Sommigen gaan zo ver, dat zij de zuiver religieuze activiteit, predikatie, biechthoren enz., minder geschikt en zelfs gevaarlijk achten voor het geestelijk leven.

Deze strekking was nochtans niet algemeen. St. Thomas legt de nadruk op de christelijke waarde van het arbeidsproduct als middel tot levensonderhoud en als middel om aalmoezen te geven en de naastenliefde te beoefenen. Geleidelijk wordt het verband tussen openbaring en wereld verder uitgediept en verkrijgt het arbeidsproduct een steeds belangrijker plaats in onze levensvisie. De verzoening van het Katholicisme met cultuurgoederen is meer dan een strategische houding, zij berust op de fundamentele dogma’s van het geloof.

De wereldorde openbaart de grootheid van God. Alle schepselen zijn afbeeldingen van de goddelijke schoonheid, verwezenlijkte ideeën van God. Daarom kan men zeggen dat hun goedheid een weerglans is van Gods volmaaktheid. God schiep de wereld echter niet in een toestand van volledige voltooiing. Hij legde in haar schoot een oneindige rijkdom van potenties, die door een progressieve verwezenlijking steeds de goddelijke volmaaktheid manifesteren (zie ook Techniek). Aan de arbeid is de taak toebedeeld deze mogelijkheden tot volle ontplooiing te brengen.

De arbeid zegeviert over de ruwe materie, verhoogt de schoonheid van het heelal en schenkt nieuwe luister aan God. De stoffelijke en culturele producten van de arbeid vervullen een rol in Gods wereldplan, zij doen de wereld een steeds duidelijker getuigenis afleggen van de volmaaktheid van Hem die de oorsprong is van al het goede. Welke nadruk de christelijke asceten ook leggen op de goede mening en het bovennatuurlijk inzicht, toch verwachten zij vruchten van hun werk en regelen hun inspanningen en methodes tot het verkrijgen van het beste resultaat. De sociale aanleg van de menselijke natuur verplicht een ieder de hem toevertrouwde taak in het maatschappelijk leven te vervullen. In deze zin opgevat is de arbeid als geestelijke en lichamelijke doelbewuste werkzaamheid niet enkel een op de mensheid rustende mensheidswet, maar tegelijk een individuele wet, die een ieder afzonderlijk verplicht. Uit deze arbeidsplicht vloeit voort het recht op arbeid als een zedelijke bevoegdheid om de actieve vermogens te ontplooien en over de nodige stoffelijke middelen rechtstreeks of onrechtstreeks te beschikken. De maatschappij moet niet enkel de uitoefening van de arbeid eerbiedigen, zij is bovendien verplicht met alle beschikbare middelen te ijveren om de werkloosheid en haar gevolgen te voorkomen.

Vooral in de industriële sector wordt de arbeidsvreugde overmatig bedreigd, vooral door vergaande rationalisatie en specialisatie van de arbeid. Het verzorgen van de „human relations” in de bedrijfsgemeenschap is daarom van groot belang. N. D. v.