is de aanduiding van een engel, die een bijzonder belangrijke rol vervult in Gods plan. Slechts tweemaal wordt in de H.
Schrift gesproken van aartsengelen. In 1 Thess. 4 : 16 luidt de aartsengel, wiens naam niet genoemd wordt, de wederkomst des Heren in.
Michaël heet in Judas 9 de aartsengel. Het O.T. noemt Michaël als de grote engel (Dan. 12 : 1; vgl.
Dan. ro). Tob. 12 : 15 vermeldt Raphaël als een der „zeven, die voor de Heer staan" (vgl.
Openb. 8:2). De latere christelijke traditie rekent naast Michaël en Raphaël ook nog Gabriël en Uriël tot de aartsengelen.
De joodse traditie kent een aantal dat varieert tussen 7 en 3.