('zwikkәn) (zwikte, heeft en is gezwikt)
1. achteroverslaan, omslaan, knakken, breken: zij liet het kind -.
2. verdraaien, verstuiken: mijn voet zwikte.
3. kaartspel waarbij de speler die 21 haalt, wint, die erboven is, verliest, die eronder is, moet passen of bijkopen.